ECLI:NL:CRVB:2015:3728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14/3597 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens aanspraak op partnertoeslag

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 15 september 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante voerde sinds 14 februari 2011 een gezamenlijke huishouding met een studerende partner, wiens inkomsten uit studiefinanciering op de bijstand van appellante in mindering werden gebracht. Na de geboorte van hun kind op 3 januari 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg de bijstand van appellante beëindigd en teruggevorderd, omdat er aanspraak bestond op een partnertoeslag ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Het college stelde dat appellante in de periode van 3 januari 2013 tot 14 juni 2013 geen recht op bijstand had, omdat de partnertoeslag als een voorliggende voorziening moest worden aangemerkt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had, omdat zij met de partnertoeslag over inkomsten kon beschikken die boven de voor haar geldende bijstandsnorm lagen. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand met ingang van 3 januari 2013 in te trekken. Appellante had geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering, waardoor deze geen verdere bespreking behoefde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

14/3597 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 mei 2014, 14/991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Voor appellante is
mr. Klinkhamer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 september 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Appellante voert sinds 14 februari 2011 een gezamenlijke huishouding met de ten tijde in geding studerende [naam M] (M). Zijn inkomsten uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) werden op de bijstand van appellante in mindering gebracht. Op 3 januari 2013 is uit de relatie van appellante en M een kind geboren.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 14 juni 2013 beëindigd en vanaf 3 januari 2013 ingetrokken. Vanaf laatstgenoemde datum bestond een aanspraak op een partnertoeslag ingevolge de Wsf 2000 waarmee inkomsten konden worden verworven boven de voor appellante geldende norm. Bij dit besluit heeft het college tevens de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot 3 januari 2013 herzien in verband met een nog niet verrekende wijziging in de hoogte van de studiefinanciering. Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college vervolgens de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot 3 januari 2013 teruggevorderd tot een bedrag van € 4.060,- en over de periode van 3 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 tot een bedrag van
€ 3.776,98 (netto).
1.3.
Bij het besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2013 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2013 heeft het college in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot 3 januari 2013 vervalt. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de partnertoeslag als een voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, zodat in de periode van 3 januari 2013 tot 14 juni 2013 geen recht op bijstand bestond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 3 januari 2013 tot en met 14 juni 2013.
4.2.
In verband met de geboorte van zijn kind op 3 januari 2013 had M vanaf die datum aanspraak kunnen maken op de in de Wsf 2000 geregelde partnertoeslag. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:518) moet deze partnertoeslag worden aangemerkt als een aan de bijstand voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. Dit betekent dat appellante in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had nu appellante met deze toeslag in de te beoordelen periode over inkomsten kon beschikken boven de voor haar geldende bijstandsnorm. Het gegeven dat M verzuimd heeft tijdig deze toeslag aan te vragen en om die reden hiervoor uiteindelijk niet meer in aanmerking kwam doet, anders dan appellante heeft betoogd, aan het voorgaande niets af (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2118). Het college was dan ook bevoegd de bijstand met ingang van
3 januari 2013 in te trekken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten betstaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD