ECLI:NL:CRVB:2015:3728
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens aanspraak op partnertoeslag
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 15 september 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante voerde sinds 14 februari 2011 een gezamenlijke huishouding met een studerende partner, wiens inkomsten uit studiefinanciering op de bijstand van appellante in mindering werden gebracht. Na de geboorte van hun kind op 3 januari 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg de bijstand van appellante beëindigd en teruggevorderd, omdat er aanspraak bestond op een partnertoeslag ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Het college stelde dat appellante in de periode van 3 januari 2013 tot 14 juni 2013 geen recht op bijstand had, omdat de partnertoeslag als een voorliggende voorziening moest worden aangemerkt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had, omdat zij met de partnertoeslag over inkomsten kon beschikken die boven de voor haar geldende bijstandsnorm lagen. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand met ingang van 3 januari 2013 in te trekken. Appellante had geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering, waardoor deze geen verdere bespreking behoefde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.