ECLI:NL:CRVB:2015:3722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14-4996 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens zeer ernstige misdragingen van appellant tijdens gesprek met ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, waarbij zijn bijstandsuitkering met 30% werd verlaagd voor de duur van drie maanden. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat appellant zich zeer ernstig had misdragen tijdens een gesprek met een consulente van WorkFast. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had arbeidsverplichtingen. Tijdens het gesprek op 14 november 2013 zou appellant bedreigende uitlatingen hebben gedaan, wat leidde tot de maatregel van verlaging van zijn bijstand. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de uitlatingen van appellant, hoewel onacceptabel, niet voldeden aan de criteria voor zeer ernstige misdragingen zoals bedoeld in de WWB. De Raad concludeerde dat de standaardmaatregel van 30% verlaging voor drie maanden niet passend was, gezien de omstandigheden waaronder de uitlatingen waren gedaan. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. In plaats daarvan heeft de Raad de verlaging van de bijstand vastgesteld op 30% voor de duur van één maand, met ingang van 1 januari 2014. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.940,- bedragen, en moet het college het griffierecht vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.

Uitspraak

14/4996 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 augustus 2014, 14/539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.J.J. Massier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 5 november 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op hem waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Op 14 november 2013 heeft appellant, in aanwezigheid van een sociaal rechercheur, een gesprek gehad met een consulente van WorkFast (gesprek). Het gedrag van appellant tijdens dit gesprek, zoals dat tot uitdrukking komt in een Intake-, voortgang- en eindrapportage "Poort" WorkFast van 14 november 2015 (rapport), is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2014 voor de duur van drie maanden te verlagen met 30%. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover een ambtenaar en daarbij bedreigingen heeft geuit. Appellant heeft de consulente medegedeeld dat zij de uitkering maar moest opvreten, meerdere keren te kennen gegeven dat hij nu geld wilde hebben en ook "Als ik vandaag geen geld krijg, gaan er rare dingen gebeuren." De omstandigheden waaronder de gedragingen plaatsvonden hielden volgens het college rechtstreeks verband met de plicht tot arbeidsinschakeling en de inlichtingenverplichting in het kader van de vaststelling van het recht op bijstand en vormen zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 8, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant ontkent de gestelde uitlatingen te hebben gedaan en betwist dat sprake is van zeer ernstige misdragingen. Appellant is door de omstandigheden wanhopig geraakt en heeft met stemverheffing gesproken, maar dat is hem niet volledig toe te rekenen en rechtvaardigt niet de opgelegde maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
De in artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Zwolle (Afstemmingsverordening). Ingevolge artikel 8, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening leidt het zeer ernstig misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, tot een verlaging van de bijstand met 30% voor de duur van drie maanden.
4.3.
Uit het rapport blijkt dat appellant tijdens het gesprek, nadat hem was meegedeeld dat hij te weinig had gesolliciteerd en hij diende mee te werken aan het traject WorkFast, boos is geworden en de in 1.2 genoemde uitlatingen gedaan, waarna het gesprek voortijdig is afgebroken. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de inhoud van het rapport. Dat appellant zich niet kan herinneren de uitlatingen te hebben gedaan is daarvoor onvoldoende.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7970) is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de betrokkene toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gelet op het verhandelde ter zitting, is niet in geschil dat de in 1.2 genoemde uitlatingen in het maatschappelijk verkeer onacceptabel zijn.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn gedrag hem niet volledig valt toe te rekenen, omdat hij wanhopig werd en zich machteloos voelde. Hij had het gevoel dat het college hem niet wilde geloven en hij moest formulieren invullen, terwijl hij niet kan lezen en schrijven. Dat appellant wanhopig werd en zich machteloos voelde, kan echter niet leiden tot het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit betekent dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was appellant een maatregel op te leggen.
4.6.
De gronden in hoger beroep komen er voorts op neer dat het college rekening had moeten houden met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van het geval. De gedane uitlatingen zijn in het normale menselijke verkeer weliswaar onacceptabel, maar van zeer ernstige misdragingen is volgens appellant geen sprake. Het college had bovendien rekening moeten houden met het feit dat appellant zich wanhopig en onbegrepen voelde.
4.7.
Het college heeft ter zitting uitgelegd dat een maatregel van 30% gedurende drie maanden op zijn plaats is nu de appellant verweten gedragingen een groot gevoel van onveiligheid bij de medewerkers met zich hebben gebracht. Volgens het college was bovendien sprake van een combinatie van agressievormen, omdat sprake was van verbaal geweld en intimidatie.
4.8.
Van een combinatie van agressievormen was echter geen sprake. Appellant heeft met luide stem uitlatingen gedaan die intimiderend zijn. Hierbij is met name de uitspraak "Als ik vandaag geen geld krijg, gaan er rare dingen gebeuren." van belang, welke uitlating bedreigend is. Van schelden, discriminatie of daadwerkelijk fysiek geweld jegens zaken of mensen - andere agressievormen die in de toelichting bij artikel 8, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening worden genoemd - is geen sprake geweest. Alleen al om die reden is de in de Afstemmingsverordening opgenomen standaardmaatregel niet passend. Daar komt bij dat ter zitting zijdens het college is erkend dat de door appellant gedane uitlatingen voor een belangrijk deel voortkomen uit tijdens het gesprek oplopende frustratie. Het college had in dit geheel van feiten en omstandigheden aanleiding moeten zien de maatregel met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening nader af te stemmen en af te wijken van de in artikel 8, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening opgenomen standaardmaatregel.
4.9.
Uit wat onder 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet voorts, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Omdat een maatregel van 30% gedurende één maand naar het oordeel van de Raad recht doet aan de ernst van de gedraging, de mate waarin deze appellant kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, zal het besluit van 4 december 2013 worden herroepen, in zoverre dat de verlaging zal worden vastgesteld op 30% gedurende één maand, met ingang van 1 januari 2014.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 4 december 2013, in zoverre dat de bijstand van appellant met
ingang van 1 januari 2014 voor de duur van één maand wordt verlaagd met 30%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 februari 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A. Stuut

HD