ECLI:NL:CRVB:2015:3717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14-1934 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Betrokkene had op 29 november 2012 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, met een verzoek om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 4 november 2012. De aanvraag werd afgewezen op 7 februari 2013, omdat betrokkene niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien vanaf 1 maart 2012.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank concludeerde dat er een moment was waarop geen reden meer bestond om te twijfelen aan de bijstandbehoevendheid van betrokkene, vastgesteld op 1 januari 2013. Appellant ging echter in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 1 januari 2013 tot 7 februari 2013 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad stelde vast dat de bewijslast voor bijstandhoevendheid bij de aanvrager ligt en dat betrokkene onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie in de relevante periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1934 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 februari 2014, 13/2258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2015.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.M.S. Willems en
mr. M.P.A. van Wijlick. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heerd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 29 november 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 4 december 2012 heeft hij de aanvraag ingediend en daarbij verzocht om bijstand met ingang van 4 november 2012.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2013 (bestreden besluit), heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene niet heeft aangetoond hoe hij vanaf 1 maart 2012 in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de bijstandsaanvraag zoveel onbeantwoorde vragen bestonden of betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde dat daarin grond was gelegen de aanvraag af te wijzen. Hoewel die vragen ook nadien niet beantwoord zijn, heeft de rechtbank in het geheel van voorhanden zijnde gegevens aanleiding gezien om te concluderen dat in de loop van de periode in geding, van 4 november 2012 tot 7 februari 2013, een moment is geweest waarop geen reden meer bestond om te twijfelen aan de bijstandbehoevendheid van betrokkene. De rechtbank heeft dat moment, enigszins arbitrair, vastgesteld op 1 januari 2013.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Tussen partijen is in hoger beroep in geding of, zoals de rechtbank heeft overwogen, betrokkene vanaf 1 januari 2013 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Om die reden strekt de in hoger beroep te beoordelen periode zich uit van 1 januari 2013 tot en met 7 februari 2013 (periode in geding).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandhoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Anders dan de rechtbank, is de Raad met appellant van oordeel dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding, in afwijking van de direct daaraan voorafgaande periode, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daartoe is ontoereikend dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, betrokkene op 1 januari 2013 ongeveer twee maanden bij zijn moeder en zus inwonend was en hij niet voor kost en inwoning hoefde te betalen, de rapportage van Daelzicht Kind&jeugd (Daelzicht) van 30 mei 2013, de verklaring die [naam 1] ter zitting heeft afgelegd en dat er geen omstandigheden zijn aan te wijzen die twijfel doen rijzen dat betrokkene per 1 januari 2013 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rapportage van Daelzicht van 30 mei 2013 ziet alleen op de woonsituatie van betrokkene bij zijn moeder en is bovendien opgesteld ruimschoots na de periode in geding. [naam 1] heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat betrokkene tot
17 april 2012 bij haar woonde, dat zij hem een keer geld heeft gegeven en dat zij de telefoon voor betrokkene heeft betaald zodat hun zoontje betrokkene kan bellen. Voor zover de verklaring van [naam 1] betrekking heeft op de periode in geding, is de omstandigheid dat de telefoon voor betrokkene werd betaald niet meer dan een indicatie voor zijn financiële situatie.
4.4.
In de periode in geding behoefde betrokkene voor kost en inwoning aan zijn moeder geen vergoeding te betalen. Betrokkene stelt dat hij in de periode van 1 januari 2013 tot
1 september 2014 voor het overige ofwel geen uitgaven heeft gedaan, danwel geld heeft geleend, verzekeringen niet heeft betaald en zijn schulden niet heeft afgelost. De rechtbank heeft betrokkene in de gelegenheid gesteld om zijn schulden met stukken te onderbouwen. Hoewel betrokkene van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt door een aantal stukken over te leggen, blijkt uit die stukken niet dat zijn schulden zijn ontstaan of toegenomen omdat betrokkene in de periode in geding rekeningen niet heeft betaald. Zo blijkt uit het ongedateerd schrijven van VGZ Zorgverzekering niet in welke periode de betalingsachterstand inzake de premie van de ziektekosten is ontstaan. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat hij na
1 januari 2013 geld heeft geleend van [naam 2] , [naam 1] en zijn moeder. Nadere gegevens heeft betrokkene daarover niet verstrekt. [naam 2] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 29 september 2012 opgegeven dat hij genoodzaakt is zijn financiële hulp aan betrokkene, vanaf medio april 2012 ongeveer € 50,- per week, per direct te staken, terwijl [naam 2] in zijn schriftelijke verklaring van 29 januari 2013 heeft opgegeven dat betrokkene van hem van eind april/begin mei 2012 tot ongeveer begin november 2012 wekelijks geld kreeg om zichzelf te onderhouden. Ter zitting van de rechtbank op 13 december 2013 heeft [naam 2] verklaard dat hij betrokkene € 50,- per week heeft gegeven, zodat hij niet op straat zou komen te staan, maar dat het ergens ophoudt en hij ervan uitging dat het een maand of twee zou duren. Van een lening van [naam 1] heeft betrokkene evenmin enig bewijs geleverd. Uitgaande van de juistheid van verklaring van [naam 1] ter zitting van de rechtbank op 13 december 2013 dat zij betrokkene een keer geld heeft gegeven in afwachting van de gevraagde uitkering, dateert de door betrokkene gestelde lening van [naam 1] ruimschoots na de periode in geding. Uit de schriftelijke verklaring van de moeder van betrokkene van 29 januari 2013 blijkt niet dat zij hem op enig moment geld heeft geleend, terwijl betrokkene ook geen nadere informatie heeft verstrekt over een lening van zijn moeder.
4.5.
De omstandigheden genoemd in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 1 januari 2013 tot en met 7 februari 2013 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD