ECLI:NL:CRVB:2015:3709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
13/4584 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en Ziektewet na tegenstrijdige rapportages van psychiaters

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld wegens rugklachten en psychische klachten, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het UWV die zijn aanvragen voor uitkeringen op grond van de Wet WIA en de Ziektewet hadden afgewezen. De Raad constateerde dat er tegenstrijdige rapportages waren van verschillende psychiaters over de diagnose en de beperkingen van de appellant. De Raad benoemde een onafhankelijke deskundige, psychiater prof. dr. G. Glas, die concludeerde dat appellant lijdende was aan zowel een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als een chronische en ernstige depressieve stoornis. Dit stond in contrast met eerdere oordelen van het UWV en de rechtbank, die de psychische klachten van appellant niet als zodanig erkenden. De Raad oordeelde dat de rapportage van deskundige Glas overtuigend was en dat het UWV de eerdere besluiten moest heroverwegen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en beslissingen van het UWV en droeg hen op om nieuwe beslissingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van appellant, die aanzienlijk waren door de juridische procedures.

Uitspraak

13/4584 WIA, 13/4585 ZW
Datum uitspraak: 23 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
30 juli 2013, 12/132 (aangevallen uitspraak 1) en 13/257 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R. Bentum hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant is een rapport, gedateerd 23 juni 2014, ingezonden van psychiater
dr. C.J. Laban. Partijen hebben over en weer gereageerd.
De Raad heeft psychiater prof. dr. G. Glas als deskundige benoemd. J. Lettinga, arts in
opleiding tot specialist en psychiater Glas hebben bij rapport van 31 januari 2015 over hun
bevindingen verslag uitgebracht en de door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Beide partijen hebben op dit rapport gereageerd. Op verzoek van de Raad heeft deskundige Glas, bij aanvullend rapport van 25 juni 2015, gereageerd op het door het UWV, bij monde van verzekeringsarts bezwaar en beroep G.P.J. de Kanter, op zijn rapport geleverde commentaar.
Het UWV heeft hierop gereageerd met een nader rapport van De Kanter van 23 juli 2015.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde Bentum. Het UWV heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur, in een omvang van 40 uur per week. Op 24 augustus 2009 heeft hij zich ziek gemeld wegens rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2011 heeft het UWV, gelet op de uitkomsten van
verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 augustus 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), aangezien de mate van zijn
arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
In bezwaar heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep De Kanter geen aanleiding gevonden af te wijken van het oordeel waartoe zijn collega in de primaire fase was gekomen. Dit gold zowel de rugproblematiek van appellant als de psychische klachten die hij bij onderzoek had aangegeven te ondervinden als gevolg van doorgemaakte oorlogstrauma’s in Bosnië. De primaire verzekeringsarts heeft, aldus De Kanter, nadrukkelijk en expliciet rekening gehouden met aspecten van posttraumatische stress. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft te kennen had gegeven geen aanleiding te zien voor een ander oordeel dan de primaire arbeidsdeskundige.
1.4.
Hierop heeft het UWV het bezwaar bij besluit van 9 februari 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft zich met ingang van 7 januari 2013, vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens rugklachten en spanningsklachten.
2.2.
De verzekeringsarts heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellant per 6 februari 2013 weer geschikt was te achten voor zijn arbeid, welke arbeid wordt gevormd door een van de drie functies waarop de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA was gebaseerd.
2.3.
Hierop heeft het UWV bij besluit van 7 februari 2013 met ingang van diezelfde datum verdere uitkering op grond van de Ziektewet geweigerd.
2.4.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich met de conclusies van de verzekeringsarts kunnen verenigen.
2.5.
Bij besluit van 15 maart 2013 (bestreden besluit 2) heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen de rugklachten van appellant niet in geschil zijn. Wel verschillen zij van mening over de vraag of de psychische klachten van appellant zijn aan te merken als berustend op een posttraumatische stressstoornis (PTSS). In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar een op verzoek van het UWV tijdens de procedure in beroep door psychiater J. Hondema van Psyon opgesteld rapport van 22 oktober 2012.
In dit rapport heeft Hondema geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een
ongedifferentieerde somatoforme stoornis en dat niet wordt voldaan aan de specifieke criteria voor een PTSS.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV zich kunnen baseren op het rapport van Hondema en kunnen concluderen dat bij appellant geen sprake is van een PTSS. Het door appellant ingediende rapport van psychiater Laban van 19 februari 2013, in welk rapport
Laban te kennen geeft dat bij appellant wel sprake is van PTSS, doet aan evenvermelde
conclusie volgens de rechtbank niet af, aangezien Laban zijn stelling niet heeft onderbouwd.
3.4.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de door De Kanter naar aanleiding van het expertiserapport van Hondema aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML)
van 6 november 2012. Eveneens heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na het laten vervallen van een van de oorspronkelijk geselecteerde functies, als voor appellant passend aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.1.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4.2.
Na te hebben overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat er - de Raad begrijpt: ten tijde van belang - geen verandering is in het beeld van appellant zoals het voor de beoordeling in het kader van de Wet WIA is beschreven en dat voorts niet is gebleken dat de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of onvolledig zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV op grond van die rapporten kon concluderen dat appellant (nog steeds) geschikt kan worden geacht voor de in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond Wet WIA
geselecteerde functies. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat appellant zijn stelling dat hij op 7 februari 2013 meer beperkt is dan door het UWV is aangenomen, niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens.
5. In hoger beroep tegen beide uitspraken van de rechtbank, heeft appellant staande gehouden dat zijn beperkingen op beide data in geding zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn
stellingen heeft appellant het in rubriek I vermelde rapport van 23 juni 2014 van psychiater Laban in het geding gebracht.
6.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.
De Raad heeft geconstateerd dat met het reeds aanwezige expertiserapport van psychiater Hondema en het in hoger beroep van de kant van appellant in het geding gebrachte nadere rapport van psychiater Laban, waarin deze de door hem al eerder betrokken stelling dat bij appellant sprake is van PTSS alsnog heeft onderbouwd, twee rapporten voorliggen van twee verschillende psychiaters, waarin betreffende de medische situatie van appellant ten tijde in beide gedingen van belang, de voor hem van toepassing te achten diagnose en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen, gemotiveerd tot een verschillend oordeel wordt gekomen. De Raad heeft hierin aanleiding gevonden een onafhankelijk psychiatrisch deskundige te benoemen.
6.3.
In zijn rapport van 31 januari 2015 komt deskundige Glas tot de conclusie dat appellant bij onderzoek en tevens op de beide in geding zijnde data 22 augustus 2011 en 7 februari 2013, lijdende was aan zowel een PTSS als een chronische en ernstige depressieve stoornis.
De vraag of hij zich kan verenigen met de in de FML van 6 november 2012 vastgelegde
beperkingen, heeft de deskundige ontkennend beantwoord. Door de PTSS, die ook met
hinderlijke psychotische ideaties gepaard gaat en door de depressieve stoornis, heeft appellant, aldus deskundige Glas, problemen met de aandacht en een verhoogde arousal. Glas heeft
opgesomd op welke belastbaarheidsaspecten van rubrieken 1 en 2 hij afwijkt van de FML van
6 november 2012. Wat Laban heeft geschreven over de interactie tussen de PTSS, de
lichamelijke klachten van appellant, de therapeutische mogelijkheden (minimaal, om
financiële redenen) en de vicieuze cirkel die hierdoor is ontstaan, wordt door Glas volledig
onderschreven.
6.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van
31 januari 2015 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
De Kanter op zijn rapport, zijn conclusies stellig en gemotiveerd gehandhaafd. De door De Kanter staande gehouden eigen opvatting biedt in het licht van evenvermeld uitgangspunt een onvoldoende grondslag om voorbij te gaan aan de bevindingen en de conclusies van de
deskundige. Van belang daarbij is dat De Kanter, naast het staande houden van de eigen
opvatting, geen specifieke bezwaren tegen de rapporten van de deskundige naar voren heeft gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in die rapporten neergelegde zienswijze. Daarbij wil de Raad niet nalaten op te merken dat hij, in lijn met wat psychiater Glas daarover opmerkt in het aanvullende rapport van 25 juni 2015, geen aanwijzingen in de gedingstukken heeft aangetroffen die steun verlenen aan het
standpunt van De Kanter dat bij appellant sprake is van ziektegedrag dat valt te verklaren uit een bij hem aanwezige bewuste of onbewuste gerichtheid op ziektewinst.
6.5.
Uit het overwogene onder 6.2 tot en met 6.4 volgt dat de hoger beroepen slagen.
De aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden vernietigd. De beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 dienen gegrond te worden verklaard en die beide besluiten dienen te worden vernietigd. Het UWV zal opnieuw op het bezwaar tegen de besluiten van 2 september 2011 en
7 februari 2013 dienen te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
6.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het UWV te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
7. De Raad ziet aanleiding het UWV te veroordelen in de proceskosten die appellant in
verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.470,- in beroep en € 1.225,- in hoger beroep. Ook de gevorderde kosten van € 735,- in verband met door medisch adviseur Schaafsma en arbeidskundig adviseur
G.J. Tebbens op verzoek van appellant in beroep en hoger beroep uitgebrachte rapporten,
komen voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 9 februari 2012 en van 15 maart 2013 gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 9 februari 2012 en 15 maart 2013;
  • draagt het UWV op nieuwe beslissingen te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
2 september 2011 en op het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2013 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het UWV te nemen beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het UWV aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 322,- vergoedt;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.430,-;
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M. Crum

MK