ECLI:NL:CRVB:2015:3686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
15/4379 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zich in een financiële noodsituatie bevond na de intrekking van zijn ziekengeld. Verzoeker, die eerder als brandwacht werkte, had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige werd vastgesteld dat hij niet meer geschikt was voor zijn oude functie, maar wel voor andere theoretische functies. Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 2 mei 2014, wat verzoeker aanvoerde als reden voor zijn verzoek om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 18 september 2015, waar verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, werd duidelijk dat verzoeker sinds de beëindiging van zijn ziekengeld een uitkering op basis van de Participatiewet ontving. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een onhoudbare financiële situatie verkeerde, ondanks zijn schulden van meer dan € 10.000,-. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van onverwijlde spoed, zoals vereist door de wet, en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt dat de financiële situatie van verzoeker, hoewel verslechterd, niet voldoende was om aan te tonen dat hij niet in zijn primaire levensbehoeften kon voorzien.

De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

15/4379 ZW-VV
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. R. Küҫükünal, advocaat, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Küҫükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Verzoeker is brandwacht geweest bij [naam werkgever]. Na een bedrijfsongeval heeft hij zich met ingang van 2 april 2013 ziek gemeld. Vervolgens is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 3 februari 2014 is verzoeker in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling onderzocht door een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts is in een rapport van dezelfde datum tot de conclusie gekomen dat verzoeker als gevolg van rechterarm- en schouderklachten, alsmede rechterbeenklachten, beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 februari 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 25 maart 2014 tot de conclusie gekomen dat verzoeker niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid (brandwacht) maar nog wel geschikt voor een vijftal theoretische functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2014 vastgesteld dat de ZW-uitkering met ingang van 2 mei 2014 wordt beëindigd.
1.3.
Het door verzoeker tegen dat besluit gemaakte bezwaar is, na rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 18 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Het door verzoeker tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Tegen de aangevallen uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Hij heeft gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn vastgesteld en dat hij ten onrechte geschikt is geacht voor de functie van parkeercontroleur. Voorts heeft hij de Raad verzocht, in afwachting van een definitieve beslissing van de Raad op het door hem ingestelde beroep, om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat hij als gevolg van de beëindiging van het ziekengeld niet meer in de kosten van huisvesting en andere primaire levensbehoeften kan voorzien. Daarbij heeft hij gesteld dat hij schulden heeft van meer dan
€ 10.000,-.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Voorop staat dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven en hij ten onrechte vanaf 2 mei 2014 geen ziekengeld meer heeft ontvangen - wat daar ook van zij - op zichzelf niet voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
4.3.
De voorzieningenrechter constateert dat de financiële situatie van verzoeker, zoals hij die in de aanloop naar de zitting heeft geschetst, nu minder is dan voorheen. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker evenwel niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de intrekking van het ziekengeld in een onhoudbare financiële situatie is geraakt. Ter zitting is gebleken dat verzoeker sinds enige tijd een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt naar de voor hem geldende norm en met een dergelijke uitkering wordt hij geacht in zijn primaire levensbehoeften, waaronder huisvesting, te kunnen voorzien. De omstandigheid dat hij schulden heeft, heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W. de Braal
UM