ECLI:NL:CRVB:2015:3679
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Wajong met voldoende medische grondslag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 21 maart 2014 haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, geboren op 26 september 1991, had op 2 april 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jong gehandicapten (Wet Wajong). Het Uwv weigerde deze aanvraag bij besluit van 3 juni 2013, en verklaarde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond bij een besluit van 26 november 2013. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende grond was om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts in aanmerking genomen beperkingen en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling van haar beperkingen onjuist te werk is gegaan. Ze stelde dat er bij het hanteren van een beperking op onderdeel 1.9.2 ook beperkingen op de onderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 in aanmerking genomen moesten worden. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat de schatting van de functies inpakker, sorteerder en schoonmaker hotel medisch passend was.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 oktober 2015.