ECLI:NL:CRVB:2015:3666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
14-5269 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van nog niet betaalde leenbijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van nog niet betaalde leenbijstand door het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden aan appellante, die sinds 19 augustus 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had in het verleden bijzondere bijstand in de vorm van renteloze leningen ontvangen voor onder andere energiekosten en woninginrichting. De leningen waren verstrekt onder de voorwaarde dat appellante maandelijks een bedrag zou aflossen, met de belofte dat de restantschuld zou worden kwijtgescholden indien zij gedurende drie jaar aan haar betalingsverplichting voldeed.

Echter, in maart 2012 werd de bijstand van appellante beëindigd, en in de periode daarna heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht om de openstaande leenbijstand te voldoen. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven, wat leidde tot een terugvorderingsbesluit van het dagelijks bestuur in oktober 2013. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij aan de voorwaarden voor kwijtschelding had voldaan, omdat er gedurende drie jaar op haar bijstand was ingehouden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aan de voorwaarden had voldaan, aangezien zij slechts 32 maanden had afgelost en dat de inhoudingen op haar bijstand waren stopgezet na de intrekking van de bijstand in januari 2012. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de terugvordering door te zetten.

Uitspraak

14/5269 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 juli 2014, 14/2452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 januari 2015 de bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de Reimerswaal. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 augustus 2009 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het dagelijks bestuur aan appellante bijzondere bijstand verleend voor onder meer de kosten van het energiebedrijf en de huurkosten. Deze bijstand is in de vorm van een renteloze lening verleend tot een bedrag van € 1.949,04.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2009 heeft het dagelijks bestuur aan appellante bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze lening verleend tot een bedrag van € 6.662,- voor de kosten van woninginrichting. Deze lening is verstrekt onder de voorwaarde dat appellante maandelijks een bedrag van € 45,33 aflost. Daarbij heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de restantschuld zal worden kwijtgescholden indien appellante gedurende drie jaar aan haar betalingsverplichting heeft voldaan.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2012 beëindigd (lees: ingetrokken). Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.5.
Appellante heeft over de periode van 25 april 2012 tot 1 september 2012 opnieuw bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Ook tijdens deze bijstandsperiode heeft het dagelijks bestuur maandelijks een bedrag op de bijstand van appellante ingehouden ter aflossing van de aan haar verleende leenbijstand.
1.6.
Bij brieven van 8 november 2012, 11 december 2012, 3 april 2013, 29 mei 2013 en
8 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht de nog openstaande leenbijstand te voldoen middels een maandelijkse aflossing. Aan deze verzoeken heeft appellante geen gehoor gegeven.
1.7.
Bij besluit van 30 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het nog openstaande bedrag van € 5.908,06 aan leenbijstand van appellante teruggevorderd op de grond dat appellante de uit de geldleningen voortvloeiende aflossingsverplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in de veronderstelling was dat zij, via inhouding op haar bijstand, gedurende drie jaar heeft afgelost en om die reden aan de voorwaarde voor kwijtschelding heeft voldaan. Het dagelijks bestuur heeft op geen enkele wijze aan haar kenbaar gemaakt dat met ingang van 1 januari 2012 niet langer werd ingehouden op haar bijstand. Het kan haar, mede gelet op het feit dat de bijstand jaarlijks in de maand januari wordt gewijzigd, niet verweten worden dat zij de stopzetting van de inhouding niet heeft onderkend. Het een en ander klemt te meer omdat de inhouding is gestopt kort voordat zij de termijn van drie jaar zou volmaken. De terugvordering van de leenbijstand is volgens appellante dan ook onterecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
4.2.
Vaststaat dat appellante ten tijde van het terugvorderingsbesluit slechts een gedeelte van het bedrag dat zij aan leenbijstand heeft ontvangen, via maandelijkse inhouding op haar bijstand heeft afgelost.
4.3.
Ten aanzien van leenbijstand voor inrichtingskosten voert het dagelijks bestuur beleid, inhoudende dat het restant van de leenbijstand wordt kwijtgescholden indien gedurende drie jaar aan de betalingsverplichting is voldaan. Gebleken is dat appellante slechts gedurende ongeveer 32 maanden heeft afgelost op dit deel van de leenbijstand zodat zij niet aan de voorwaarde voor kwijtschelding heeft voldaan. Appellante had kunnen begrijpen dat met de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2012 ook de inhoudingen op de bijstand werden stopgezet.
4.4.
Nu appellante de leenbijstand, ondanks diverse verzoeken daartoe, niet heeft terugbetaald, was het dagelijks bestuur bevoegd om tot terugvordering van de nog niet terugbetaalde leenbijstand over te gaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college redelijkerwijs geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD