ECLI:NL:CRVB:2015:3631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
13-3907 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van AOW-verzekering voor werkzaamheden in Duitsland onder Verordening (EEG) nr. 1408/71

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitsluiting van appellant van de verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in Duitsland en sinds 1987 werkzaam als zelfstandig advocaat in Duitsland, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hij in bepaalde tijdvakken niet verzekerd was voor de AOW. De Svb baseerde deze uitsluiting op de opgave van de Deutsche Rentenversicherung Bund (DRB), waaruit bleek dat appellant in de betreffende perioden als werknemer in Duitsland was verzekerd.

De Raad heeft vastgesteld dat gedurende de tijdvakken in geding de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing was, die de sociale zekerheidsrechten van werknemers en zelfstandigen in de EU regelt. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden van appellant in Duitsland, die door de DRB als verplichte verzekering zijn aangemerkt, niet onder de Nederlandse wetgeving vallen. De Raad concludeerde dat appellant terecht niet verzekerd is geacht voor de AOW, omdat de Duitse wetgeving van toepassing was op zijn werkzaamheden in die tijdvakken.

De uitspraak bevestigt dat de kwalificatie van werkzaamheden door de bevoegde Duitse autoriteiten leidend is en dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is wanneer er sprake is van een verzekering krachtens de Duitse regeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

13/3907 AOW
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2013, 12/1082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. H. Xhonneux hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de Svb nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1954 in Duitsland, waar hij tot 13 augustus 1976 heeft gewoond. Daarna heeft hij enige jaren in Nederland gewoond. Vanaf 9 maart 1987 werkt appellant als zelfstandig advocaat in Duitsland.
1.2.
In het pensioenoverzicht van 1 november 2011 heeft de Svb een aantal niet verzekerde tijdvakken van appellant voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) vermeld. Deze tijdvakken zijn onder meer gebaseerd op de opgave in de E 205- en E 505-formulieren van de Deutsche Rentenversicherung Bund (DRB), waaruit blijkt dat appellant in de periode van 15 mei 1982 tot en met 20 april 1983 (tijdvak 1) en van 1 januari 1984 tot en met 18 december 1986 (tijdvak 2) in Duitsland als werknemer verplicht verzekerd is geweest. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling door de Svb dat hij in periode 1 en periode 2 niet verzekerd is voor de AOW.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in tijdvak 1 kloosterling is geweest bij de [naam werkgever] in Düsseldorf en daar als postulant en als novice een opleiding heeft gevolgd en dat hij ten onrechte voor dat tijdvak als werknemer in Duitsland is aangemerkt. Met betrekking tot tijdvak 2 is aangevoerd dat appellant in het kader van zijn opleiding tot advocaat de verplichte stage liep bij de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen en dat hij ook in die periode niet als werknemer kan worden beschouwd. Dat Duitsland beide tijdvakken achteraf als verplicht verzekerde tijdvakken heeft aangemerkt, kan niet afdoen aan de verzekering als ingezetene van Nederland voor de AOW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de tijdvakken in geding ingezetene van Nederland was. Partijen verschillen erover van mening of appellant in die tijdvakken verzekerd moet worden geacht voor de AOW.
4.2.
In het kader van de in dit geding te beantwoorden vraag is in de eerste plaats van belang of appellant terecht uitgesloten is geacht van de verzekering op grond van de AOW in verband met de verrichte werkzaamheden in Duitsland. Gedurende de in geding zijnde tijdvakken was Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) van toepassing op werknemers en vanaf 1 juli 1982 ook op zelfstandigen, hetgeen betekent dat een eventuele uitsluiting van de verzekering op grond van Vo 1408/71 alleen gebaseerd kan zijn geweest op verrichte werkzaamheden als werknemer of zelfstandige.
4.3.
Voor deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die zijn gedestilleerd uit de gedingstukken, met name uit de stukken die in hoger beroep zijn overgelegd van de DRB, en van het verhandelde ter zitting.
Tijdvak 1
4.3.1.
Naar aanleiding van uitspraken van het Bundessozialgericht in 1965 en 1972 en resultaten van de besprekingen van de overkoepelende vakorganisaties in 1979 is duidelijk gemaakt dat postulanten en novicen in Duitsland geen uitzondering vormen en net als anderen op grond van hun beroepsopleiding een dienstverband hebben en onafhankelijk van het al dan niet ontvangen van een vergoeding verplicht verzekerd zijn volgens de algemene bepalingen ten aanzien van de verzekeringsplicht. De periode van 15 mei 1982 tot en met 20 april 1983 is op grond van artikel 247, SGB VI erkend als premietijdvak. De premies voor de wettelijke arbeidsongeschiktheids- en ouderdomsverzekering zijn overgemaakt door het Provinzialat der Franziskaner en gebaseerd op de brutosalarissen in die periode. Om die reden is tijdvak 1 door de DRB aangemerkt als verplichte verzekering wegens loondienst en was appellant als werknemer verzekerd voor de werknemersverzekeringen in Duitsland.
Tijdvak 2
4.3.2.
In deze periode liep appellant stage als “Beamter auf Widerruf im Vorbereitungsdienst” in het kader van zijn opleiding tot advocaat en was hij onderworpen aan een bijzonder systeem voor ambtenaren. Hij ontving hiervoor een vergoeding. Zoals ook door de DRB is verklaard, was appellant in die periode vrijgesteld van verzekeringsplicht. Volgens Duitse wetgeving (artikel 8, tweede lid, eerste volzin, nr. 1, SGB VI) moet echter een van verzekeringsplicht vrijgestelde ambtenaar met terugwerkende kracht worden verzekerd indien het van verzekering vrijgestelde (ambtelijk) dienstverband wordt beëindigd zonder dat er recht of aanspraak is op pensioen. Toen appellant in december 1986 zijn opleiding had voltooid, had hij geen aanspraak meer op pensioen en is hij voor het gehele tijdvak met terugwerkende kracht ingevolge de zogenoemde “Nachversicherung” verzekerd als ware hij werknemer in die periode en altijd al was aangesloten bij de verplichte wettelijke pensioenverzekering. De premies over dit tijdvak zijn ook achteraf afgedragen.
4.4.
Volgens artikel 2 van Vo 1408/71 is de verordening onder meer van toepassing op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of is geweest. Met het in artikel 2 bedoelde begrip werknemer wordt volgens artikel 1, sub a van Vo 1408/71 gedoeld op een ieder die als werknemer verzekerd is in het kader van een stelsel van sociale zekerheid. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verwijst het begrip werknemer in Vo 1408/71 naar de definitie van dit begrip in de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat en houdt zij geen verband met de wijze waarop de uitgeoefende werkzaamheden in het arbeidsrecht worden gekwalificeerd (zie onder meer het arrest van 30 januari 1997, De Jaeck, C-340/94, punt 19).
4.5.
Artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71 bepaalt verder - kort gezegd - dat degene op wie de verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat is onderworpen, waarbij overeenkomstig de bepalingen van titel II wordt vastgesteld, welke deze wetgeving is. De vraag is aan de orde of appellant in de tijdvakken in geding werkzaamheden in loondienst heeft verricht en daardoor krachtens artikel 13, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 onderworpen is geweest aan Duitse wetgeving.
4.6.
Het Hof heeft in het arrest De Jaeck (punten 21 en 22) verder overwogen dat een logische en coherente uitlegging van de personele werkingssfeer en van het in Vo 1408/71 vervatte stelsel van conflictregels vereist, dat de betrokken begrippen in titel II van de verordening worden uitgelegd met inachtneming van de definities van artikel 1, sub a, van Vo 1408/71. Evenals iemand als werknemer of als zelfstandige wordt aangemerkt in de zin van de artikelen 1, sub a, en 2, lid 1, van de verordening op basis van het nationale stelsel van sociale zekerheid waarbij de betrokkene is aangesloten, moeten onder werkzaamheden in loondienst in de zin van titel II van Vo 1408/71 worden verstaan de werkzaamheden die als zodanig worden beschouwd door de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving in de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.
4.7.
Nu het in dit geval gaat om werkzaamheden verricht in Duitsland, is voor de kwalificatie van die werkzaamheden het oordeel van de ter zake bevoegde Duitse organen doorslaggevend. Gezien het hierboven omschreven toetsingskader wordt geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding als werknemer binnen de werkingssfeer van Vo 1408/71 viel.
Nu Duitsland beide tijdvakken heeft gekwalificeerd als tijdvakken waarin appellant als werknemer werkzaamheden in loondienst heeft verricht, is overeenkomstig artikel 13, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 de Duitse wetgeving bij uitsluiting van toepassing. Dat deze kwalificatie pas achteraf heeft plaatsgevonden, maakt de beoordeling niet anders. Anders dan appellant heeft betoogd, wordt niet van belang geacht dat hij in tijdvak 2 ambtenaar en student was op wie Vo 1408/71 toen nog niet van toepassing was, nu de DRB appellant met terugwerkende kracht verplicht verzekerd heeft geacht voor de werknemersverzekeringen en hij dus voor de toepassing van Vo 1408/71 als werknemer dient te worden aangemerkt.
4.8.
Nu de werkzaamheden in Duitsland hebben geleid tot een verzekering krachtens de wettelijke regeling van dat land, is er geen aanleiding tot mogelijke toepassing van de Nederlandse wetgeving zoals aan de orde in het arrest van het Hof van 23 april 2015, Franzen, Giesen en Van den Berg, C-382/13.
4.9.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat in beide tijdvakken de Duitse wetgeving van toepassing was en appellant terecht niet verzekerd is geacht voor de AOW. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2015
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) V. van Rij
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

TM