ECLI:NL:CRVB:2015:3619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
15/6195 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke zaak betreffende ontslag van een militair na onvoldoende beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Verzoeker, een militair, was in zijn derde opleidingsjaar ontheven uit zijn functie na een onvoldoende beoordeling. De minister van Defensie verleende verzoeker ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (Amar). Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Verzoeker stelde dat de minister onvoldoende inspanningen had geleverd om hem te ondersteunen bij het vinden van een andere functie binnen de krijgsmacht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister bevoegd was om verzoeker ontslag te verlenen, gezien de ontheffing uit de opleiding en de daaraan verbonden beoordeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat de ontslagtermijn van een maand in acht was genomen en dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke toezegging tot continuering van het dienstverband.

De voorzieningenrechter bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de minister in het kader van ambtenarenrecht en de voorwaarden waaronder ontslag kan worden verleend.

Uitspraak

15/6195 MAW, 15/6264 MAW-VV
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2015, 15/5028 en 15/5482 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 14 september 2015
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft drs. S.H. Springer hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (rechtbank) van 10 augustus 2015, 15/5482 en 15/5028 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoeker is tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Springer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Vink en mr. C.A.D. Berkhuizen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is met ingang van 15 augustus 2012 aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht en ingedeeld bij de Koninklijke Landmacht in de rang van soldaat derde rang bij de infanterie, met bestemming Officier Infanterie en aangewezen voor de initiële opleiding daartoe aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA). Op 16 maart 2015 is een Opleidingsrapport opgemaakt over de periode van 1 januari 2014 tot 6 maart 2015, met als totaaloordeel ‘onvoldoende’. Op 30 maart 2015 heeft de Vaste Commissie Examens (VCE) geadviseerd om verzoeker te ontheffen uit zijn opleiding en aan te bieden voor ontslag uit militaire dienst. Tevens is geadviseerd om de ontslagtermijn van een maand te verlengen, zodat verzoeker zich kan heroriënteren bij het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK).
1.2.
Bij besluit van 7 april 2015 is verzoeker met ingang van 1 april 2015 ontheven uit zijn opleiding aan de KMA. Aan verzoeker is tevens te kennen gegeven dat hij met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (Amar) wordt voorgedragen voor eervol ontslag. Daarbij is meegedeeld dat zal worden geadviseerd de opzegtermijn te verlengen met twee maanden, naar 1 augustus 2015, waarmee aan verzoeker, gezien zijn inzet en doorzettingsvermogen en de wellicht onterecht gecreëerde verwachtingen, de mogelijkheid wordt gegeven zich verder te oriënteren op de opties intern bij de krijgsmacht. Tegen dat besluit heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt. Op 12 juni 2015 heeft verzoeker een studieovereenkomst gesloten met verweerder over het vervolgen van zijn studie aan de Nederlandse Defensieacademie (NLDA) als burgerstudent tegen betaling van studiegelden.
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2015 is aan verzoeker op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Amar met ingang van 1 augustus 2015 ontslag verleend.
1.4.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Tevens heeft verzoeker de rechtbank verzocht het ontslagbesluit te schorsen, dan wel op te schorten totdat op het bezwaar is beslist.
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de ontslagdatum van 1 augustus 2015 niet in strijd is met artikel 47, derde lid, van het Amar. Verder vloeit uit het in rechte vaststaande besluit van 7 april 2015 volgens de rechtbank geen inspanningsverplichting voort om aan verzoeker een andere baan binnen de krijgsmacht te bezorgen. De andere gronden die verzoeker heeft aangevoerd en die zien op goed werkgeverschap, het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel, slagen niet.
3.1.
Verzoeker heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het ontslagbesluit van 2 juli 2015 wordt geschorst.
3.2.
Ter ondersteuning van zijn standpunt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden heeft verzoeker gesteld dat de minister zich na de ontheffing van de opleiding onvoldoende heeft ingespannen om verzoeker te ondersteunen bij het zoeken naar een andere functie om hem te behouden voor de organisatie. Verzoeker bestrijdt dat een officiersfunctie voor hem definitief is uitgesloten. Gezien de datum van het bestreden besluit is de opzegtermijn van een maand niet in acht genomen, hetgeen op zich al tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden.
4. Namens de minister is gemotiveerd verweer gevoerd en afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bepleit.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 8:81 in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 in verbinding met artikel 8:108, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
5.3.
In artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Amar is bepaald dat aan de militair ontslag kan worden verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
5.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 47, derde lid, van het Amar gaat het ontslag bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, niet eerder in dan nadat ten minste een maand is verstreken sedert het tijdstip waarop de aanvraag om ontslag is ingediend of de militair van de beslissing onderscheidenlijk het voorstel tot ontslagverlening schriftelijk in kennis is gesteld.
5.5.
Verzoeker is in zijn derde opleidingsjaar na een onvoldoende beoordeling ontheven uit zijn functie bij het rechtens onaantastbare besluit van 7 april 2015. Zodoende was de minister op grond van het bepaalde in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Amar bevoegd om verzoeker ontslag te verlenen.
5.6.
Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de opzegtermijn van een maand als bedoeld in artikel 47, derde lid, van het Amar niet is gerespecteerd. Met het besluit van 7 april 2015 heeft de minister verzoeker schriftelijk in kennis gesteld van de voordracht om hem te ontslaan met ingang van 1 augustus 2015. Daarmee is de ontslagtermijn in acht genomen. Dat de termijn tussen het ontslagbesluit van 2 juli 2015 en de datum van ontslag vervolgens minder dan een maand bedroeg kan aan dit oordeel niet afdoen.
5.7.
Niet gezegd kan worden dat de minister in dit geval niet van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Uit de stukken volgt dat waardering bestond voor de inzet en andere kwaliteiten van verzoeker, hetgeen ertoe heeft geleid dat met verzoeker rondom de tijd van de beoordeling en ontheffing uit zijn functie, is gesproken over de mogelijkheid tot het vervullen van andere functies. Hoewel daarbij kennelijk een wat te rooskleurig beeld is geschetst van de mogelijkheden om eventueel nog een officiersfunctie te gaan vervullen, is gesteld noch gebleken dat aan verzoeker enige uitdrukkelijke ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging tot het continueren van het dienstverband is gedaan. Bovendien is aan verzoeker kennelijk de mogelijkheid geboden om een officiersfunctie bij METEO te gaan vervullen en zijn gesprekken met hem gevoerd over herbestemming in niet-officiersfuncties. Van deze mogelijkheden heeft verzoeker afgezien.
5.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet op de uitspraak in de hoofdzaak is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD