ECLI:NL:CRVB:2015:3613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/6631 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van schuld ingevolge de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellanten, die in financiële problemen verkeerden, hadden verzocht om kwijtschelding van een schuld van € 24.234,09, ontstaan uit een lening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had dit verzoek afgewezen, omdat er geen sprake was van een restvordering en er geen dringende redenen waren om tot kwijtschelding over te gaan. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat hun financiële situatie onvoldoende inzichtelijk was gemaakt en dat zij psychisch geleden hadden door hun relatie met de gemeente, wat hen ervan weerhield om bijstand aan te vragen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten nooit op de schuld hebben afgelost, waardoor er geen sprake was van een restantvordering. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid het verzoek om kwijtschelding kon afwijzen, omdat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat de gevolgen van de keuze van appellanten om geen bijstand aan te vragen voor hun eigen rekening en risico kwamen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6631 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 november 2014, 14/5719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Voor appellanten is
mr. Van de Weerd verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Simons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben het college verzocht om kwijtschelding van een schuld en een bedrag van € 24.234,09, ontstaan uit een lening ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en subsidiair om het bedrag van de aflossing op nihil te stellen. Bij besluit van 9 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een restvordering zodat appellanten, gelet op het bepaalde in artikel 4.1 van de beleidsregels, niet voor kwijtschelding in aanmerking komen. Voorts is geen sprake van een dringende reden om tot kwijtschelding over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) in werking getreden, waarbij onder meer artikel 58 van de WWB is gewijzigd. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013. Ingevolge artikel 58 van de WWB, zoals dat luidde tot 1 januari 2013 kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid van het college. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering en een schuld kwijt te schelden daarin besloten worden geacht.
4.2.
Ter invulling van de bevoegdheid tot kwijtschelding van schulden heeft het college beleidsregels opgesteld, die nader zijn uitgewerkt in hoofdstuk 4 van de Beleidsregels Terugvordering (beleidsregels). In artikel 4.1 van de beleidsregels is bepaald dat het college geen kwijtschelding verleent met betrekking tot een restantvordering, tenzij naar het oordeel van het college verdere invordering tot onaanvaardbare financiële gevolgen zou leiden bij de belanghebbende of diens gezin.
4.3.
Vaststaat dat appellanten nimmer hebben afgelost op de schuld, zodat geen sprake is van een restantvordering als bedoeld in artikel 4.1 van de beleidsregels. Deze bepaling is dan ook niet van toepassing. De Raad begrijpt wat appellanten hebben aangevoerd aldus, dat zij menen dat het college op grond van bijzondere omstandigheden in afwijking van het beleid de schuld had moeten kwijtschelden dan wel het maandelijkse aflossingsbedrag op nihil had moeten stellen.
4.4.
Appellanten hebben in dat verband gesteld dat zij al jarenlang psychisch geleden hebben wegens hun betrekkingen met de gemeente en dat zij om die reden geen bijstand meer aanvragen. Zij komen financieel rond van giften van hun kinderen, waardoor hun inkomen onder het bestaansminimum ligt. Volgens appellanten blijkt uit de stukken die zij in bezwaar hebben ingebracht dat zij een zodanige inkomenspositie hebben dat aflossen van de schuld zou leiden tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor appellanten en de gezinsleden.
4.5.
Met wat appellanten hebben aangevoerd hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordeden, en met name niet dat de invordering tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor appellanten en hun gezinsleden leidt. Daarbij is van betekenis dat appellanten er om hen moverende redenen van af zien om (opnieuw) bijstand aan te vragen om in de noodzakelijke kosten van hun bestaan te voorzien. De gevolgen van deze keuze dienen voor rekening en risico van appellanten te blijven. Appellanten hebben verder hun financiële situatie onvoldoende inzichtelijk gemaakt om de gevolgen van de invordering te kunnen beoordelen. De in bezwaar overgelegde stukken van de Belastingdienst over het jaar 2012 en de resultaatrekeningen en balansen van [adviesbureau] en [bedrijf] , betrekking hebbend op het jaar 2013, zijn daartoe onvoldoende. Bovendien hebben appellanten vermeld dat zij financieel worden ondersteund door hun kinderen, maar hebben niet inzichtelijk gemaakt hoeveel zij van hun kinderen ontvangen. Voorts hebben appellanten niet geconcretiseerd welke onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen er voor de kinderen zijn.
4.6.
Gelet op wat onder 4.5 is overwogen heeft het college het verzoek van appellanten om kwijtschelding in redelijkheid kunnen afwijzen, evenals het verzoek om nihilstelling van het maandelijks af te lossen bedrag.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit
HD