ECLI:NL:CRVB:2015:3608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/1915 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging toeslag en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had recht op een toeslag van 20%. Echter, zij heeft verzuimd om een wijziging in haar woonsituatie, die op 18 juli 2012 plaatsvond, tijdig door te geven aan de gemeente. Dit leidde tot een verlaging van haar toeslag naar 14% en een terugvordering van eerder ontvangen bijstandsuitkeringen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door de wijziging van haar woonsituatie niet tijdig door te geven. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders terecht de bijstandsverlening heeft herzien en de terugvordering heeft opgelegd. De Raad heeft de argumenten van appellante, dat zij tijdig had geïnformeerd en dat er geen grond was voor de verlaging van de toeslag, verworpen. De Raad concludeerde dat de herziening en terugvordering van de bijstand terecht waren en dat het hoger beroep van appellante geen doel trof.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

14/1915 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 februari 2014, 13/4805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Appellante en
mr. Hilkens, de laatste met schriftelijk bericht, zijn niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich, eveneens met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 30 mei 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Bij controle in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: Basisregistratie Personen, is gebleken dat vanaf 18 juli 2012 [naam] op haar adres staat ingeschreven. Appellante heeft, hiermee op 10 oktober 2012 mondeling geconfronteerd door een medewerker van Werk & Inkomen, gesteld dat zij dit heeft doorgegeven en dat er formulieren zijn opgestuurd, waarop dit was aangegeven. Op 9 januari 2013 heeft appellante hieraan telefonisch toegevoegd dat [naam] in de eerste maanden slechts op de bank heeft geslapen en verder nergens gebruik van heeft gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck (college) de bijstand van appellante herzien in die zin dat de gemeentelijke toeslag ingevolge artikel 3 van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010 is verlaagd van 20% naar 14%. Tevens heeft het college daarbij de kosten van ten onrechte aan appellante verleende bijstand over de periode van 18 juli 2012 tot en met 28 februari 2013 tot een bedrag van € 565,12 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 20 maart 2013 heeft het college een maatregel opgelegd van 30% van de bijstandsnorm voor de duur van de maand april 2013. Het college heeft aan beide besluiten ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de inlichtingenverplichting de wijziging van haar woonsituatie per 18 juli 2012 niet, niet tijdig of niet behoorlijk heeft doorgegeven.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 20 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat [naam] in de periode van 18 juli 2012 tot 1 december 2012 niet bij haar inwoonde, dat zij het college (tijdig) heeft geïnformeerd over haar woonsituatie en dat geen grond bestaat voor de verlaging van de toeslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en de terugvordering
4.1.
Het besluit tot verlaging van de gemeentelijke toeslag is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is daarom aan het bijstandverlenend orgaan om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor verlaging is voldaan.
4.2.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB wordt de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, verhoogd met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010 (verordening) bedraagt de toeslag 20% van de gehuwdennorm indien uitsluitend kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen in de woning van de alleenstaande verblijven. De toeslag bedraag op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening 14% als diezelfde alleenstaande ouder daarnaast onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam] vanaf 1 december 2012 bij appellante inwoonde. Het dagelijks bestuur heeft zich op goede grond op het standpunt kunnen stellen dat [naam] reeds met ingang van 18 juli 2012 feitelijk bij appellante inwoonde en niet alleen sinds die datum in de GBA op het adres van appellante was ingeschreven. Uit het gedingstuk ‘mutatie WWB wijziging toeslag/verlaging van 20 maart 2013’ volgt dat appellante, geconfronteerd met de GBA-inschrijving van [naam] vanaf 18 juli 2012, heeft gesteld dat de inwoning wel is doorgegeven aan de afdeling Werk en Inkomen. Uit de weergave onder 1.1 van het met appellante op 9 januari 2013 gevoerde telefoongesprek blijkt voorts dat zij heeft doorgegeven dat [naam] de eerste maanden bij haar op de bank heeft geslapen en in het bezwaarschrift van 18 april 2013 heeft appellante aangegeven dat zij [naam] tijdelijk heeft opgevangen omdat hij nergens terecht kon, dat hij alleen op de bank mocht slapen en dat zij geen inkomsten van hem heeft gehad. Dit komt overeen met wat appellante op het op 18 juli 2012 ondertekende formulier ‘wijzigingen Wet werk en bijstand’ heeft ingevuld, te weten dat [naam] alleen op de bank slaapt en dat zij hiervoor geen inkomsten heeft gekregen. Het daarvan afwijkende standpunt dat [naam] in de hier in geding zijnde periode, te weten van 18 juli 2012 tot 1 december 2012, elders verbleef, heeft appellante pas in beroep ingenomen en niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Het eerst in hoger beroep ingenomen standpunt dat [naam] in de periode van 18 juli 2012 tot 1 december 2012 geen vaste woonplaats had en zodoende afwisselend bij familie, vrienden en kennissen verbleef en slechts sporadisch bij appellante op de bank sliep, is weer een ander standpunt en is evenmin onderbouwd. Dat de rechtbank er, zoals appellante heeft aangevoerd, ten onrechte vanuit is gegaan dat appellante telefonisch de inwoning van [naam] heeft doorgegeven berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daarin enkel weergegeven dat op het hiervoor bedoelde formulier ‘wijzigingen Wet werk en bijstand’ is vermeld dat appellante op 18 juli 2012 telefonisch heeft doorgegeven dat Duisters sedert 18 juli 2012 inwonend is bij haar en bij haar staat ingeschreven.
4.5.
De door appellante gestelde omstandigheid dat zij tot 1 december 2012 geen inkomsten heeft ontvangen in verband met de inwoning van [naam] doet aan het voorgaande niet af. Voor de toeslag van 14% is niet bepalend of de woonkosten en de overige kosten feitelijk worden gedeeld maar of het onder de gegeven omstandigheden redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Dat voor de periode van 18 juli 2012 tot 1 december 2012 de toestemming van de verhuurder voor inwoning van [naam] ontbrak is evenmin van betekenis voor het antwoord op de vraag of [naam] feitelijk op het adres van appellante woonde. Deze gronden leiden derhalve niet tot een ander oordeel.
4.6.
Nu tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd leidt het vorenstaande tot de slotsom dat het hoger beroep, voor zover dit ziet op de herziening en de terugvordering van de bijstand van appellante, geen doel treft.
De maatregel
4.7.
Appellante heeft uitsluitend aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank inconsistent is omdat de rechtbank bij de beoordeling van de herziening en de terugvordering uitgaat van het ‘formulier wijzigingen Wet werk en bijstand’ en het daarin vermelde telefoongesprek op
18 juli 2012 en bij de beoordeling van de maatregel ervan uitgaat dat appellante niet eerder dan op 10 oktober 2012 melding heeft gemaakt van de inwoning van [naam] . Dit berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft in overweging 9 van de aangevallen uitspraak melding gemaakt van het op 18 juli 2012 ondertekende formulier ‘wijzigingen Wet werk en bijstand’ en de daarop onder 7 vermelde opmerking dat zij de inwoning en inschrijving van [naam] op haar woonadres op die datum ook telefonisch heeft gemeld op 18 juli 2012. De rechtbank heeft op grond hiervan in samenhang met de overige gegevens voldoende aanknopingspunten aanwezig geacht om het standpunt van het dagelijks bestuur, dat [naam] met ingang van 18 juli 2012 bij appellante inwoonde, te onderschrijven. Uit 4.4 volgt dat dit niet inhoudt dat de rechtbank ervan uitgaat dat appellante de inwoning van [naam] telefonisch heeft doorgegeven. Uit de datumstempel op het op 18 juli 2012 ondertekende ‘formulier wijzigingen Wet werk en bijstand’ blijkt overigens dat dit pas op
10 juli 2013 bij college is binnengekomen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep, voor zover dit ziet op de opgelegde maatregel, geen doel treft.
4.9.
Wat onder 4.6 en 4.8 is overwogen brengt mee dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit

HD