ECLI:NL:CRVB:2015:3603
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en de beoordeling van de hoogte van het bedrag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1 februari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft op 5 juni 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en de kosten van de eerste huur, ter hoogte van € 5.700,-. Het college heeft appellant echter slechts een bedrag van € 415,28 voor de kosten van de eerste huur en € 2.307,33 voor inrichtingskosten toegekend, waarvan een deel in de vorm van een lening.
Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de toegekende bedragen onvoldoende zijn om in zijn noodzakelijke kosten te voorzien. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de noodzaak van de inrichtings- en stofferingskosten, maar dat partijen verdeeld zijn over de hoogte van de bijzondere bijstand. De Raad heeft overwogen dat appellant de last heeft om aannemelijk te maken dat hij meer kosten heeft gemaakt dan het college heeft erkend.
De Raad heeft verder opgemerkt dat het college beleid hanteert dat in het Handboek SZW is vastgelegd, waarin richtlijnen zijn opgenomen voor de toekenning van bijzondere bijstand. De Raad heeft geconcludeerd dat het college niet in strijd heeft gehandeld door forfaitaire bedragen vast te stellen en dat appellant niet heeft aangetoond dat de toegekende bedragen niet toereikend zijn. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.