ECLI:NL:CRVB:2015:3603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/1982 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en de beoordeling van de hoogte van het bedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1 februari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft op 5 juni 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en de kosten van de eerste huur, ter hoogte van € 5.700,-. Het college heeft appellant echter slechts een bedrag van € 415,28 voor de kosten van de eerste huur en € 2.307,33 voor inrichtingskosten toegekend, waarvan een deel in de vorm van een lening.

Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de toegekende bedragen onvoldoende zijn om in zijn noodzakelijke kosten te voorzien. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de noodzaak van de inrichtings- en stofferingskosten, maar dat partijen verdeeld zijn over de hoogte van de bijzondere bijstand. De Raad heeft overwogen dat appellant de last heeft om aannemelijk te maken dat hij meer kosten heeft gemaakt dan het college heeft erkend.

De Raad heeft verder opgemerkt dat het college beleid hanteert dat in het Handboek SZW is vastgelegd, waarin richtlijnen zijn opgenomen voor de toekenning van bijzondere bijstand. De Raad heeft geconcludeerd dat het college niet in strijd heeft gehandeld door forfaitaire bedragen vast te stellen en dat appellant niet heeft aangetoond dat de toegekende bedragen niet toereikend zijn. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/1982 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014, 13/38 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Hoewel daartoe in persoon opgeroepen, is namens appellant verschenen mr. A. Dogan. Het college, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 februari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%. Met ingang van 4 juni 2012 huurt appellant een zelfstandige woning.
1.2.
Op 5 juni 2012 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en de kosten van eerste huur ingediend tot een bedrag van € 5.700,-. Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het college appellant voor de kosten van eerste huur en administratiekosten een bedrag van € 415,28 aan bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een gift. Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college appellant voor de inrichtings- en stofferingskosten een bedrag van € 2.307,33 aan bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichtings- en stofferingskosten als noodzakelijke en uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB moeten worden aangemerkt. Voorts is niet in geschil dat appellant geen draagkracht heeft om in die kosten te voorzien. Ook de vorm waarin de bijstand wordt verleend, namelijk gedeeltelijk als lening, is niet in geschil. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag tot welk bedrag de bijzondere bijstand moet worden verleend.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dit betekent in dit geval dat op appellant de last rust om aannemelijk te maken dat hij meer kosten heeft moeten maken voor verhuis- en inrichtingskosten dan het college aan bijzondere bijstand heeft toegekend.
4.3.
Het college hanteert beleid inzake bijzondere bijstand zoals neergelegd in het Handboek SZW (Handboek). Over verhuis- en (her)inrichtingskosten is in het Handboek onder E-4000 opgenomen dat als de klant in het geheel niet over inrichting en stoffering beschikt, de gemeente voor de beide kostensoorten door middel van globalisering het maximumbedrag bepaalt. Bijlage 1 bij E-4000 bevat een prijslijst woninginrichting waarin de (soort) artikelen zijn opgenomen waarvoor de bijzondere bijstand voor woninginrichting kan worden verleend.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744), kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten respectievelijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening, forfaitaire bedragen of richtprijzen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet, overeenkomstig wat in 4.2 is overwogen, dat het betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten. Dat daarvan in dit geval sprake was, is niet gebleken. De enkele stelling dat appellant door verwijtbaar handelen van het college in 2011 zijn huurwoning en de daarin bevindende huisraad is kwijtgeraakt, is daarvoor onvoldoende.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD