ECLI:NL:CRVB:2015:3593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14 -2802 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens geen toegenomen arbeidsongeschiktheid en onvoldoende onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van de WAO-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, geboren in 1962, was werkzaam als productiemedewerker en is sinds 1990 arbeidsongeschikt. Na een fraudeonderzoek heeft het Uwv zijn uitkering in 2007 ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 15%. Appellant heeft in 2012 verzocht om heropening van zijn uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen toename van medische beperkingen is vastgesteld en dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat er wel degelijk sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Hij verwijst naar medische rapporten die volgens hem aantonen dat zijn klachten zijn verergerd. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geconcludeerd dat er geen bewijs is voor een consistente en duurzame verslechtering van de psychische klachten van appellant. De Raad heeft de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen onderschreven en geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De gestelde vooringenomenheid van het Uwv is niet onderbouwd, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen proceskostenveroordeling zal plaatsvinden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2015.

Uitspraak

14/2802 WAO
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 april 2014, 13/4326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Oosting, advocaat, hoger beroep ingesteld. In de loop van de procedure heeft mr. H.K. Jap-A-Joe zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Jansen, kantoorgenoot van mr. H.K. Jap-A-Joe. Voor het Uwv is verschenen mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is geboren [in] 1962. Hij was werkzaam als productiemedewerker voor 36 uur per week en is uitgevallen op 24 oktober 1990. Na voltooiing van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Vervolgens is het uitkeringspercentage een aantal malen gewijzigd, maar laatstelijk is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80-100%. Met ingang van 1 januari 1999 heeft het Uwv, na een ingesteld fraudeonderzoek, toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO wegens door appellant genoten inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 2 februari 2007 is de uitkering met ingang van 1 september 2003 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum op minder dan 15% is vastgesteld. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant in staat is duurzaam inkomsten te verwerven. Het bezwaar en beroep hiertegen zijn ongegrond verklaard.
2. Op 26 juni 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om op grond van artikel 43a van de WAO de uitkering te heropenen vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds 2007.
3. Bij besluit van 12 december 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 1 september 2003 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
4. Bij besluit van 17 mei 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar gericht tegen het besluit van 12 december 2012 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is er bij appellant geen sprake van toegenomen beperkingen.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het besluit waarbij de uitkering per
1 september 2003 is ingetrokken in rechte onaantastbaar is geworden. De vraag die voorligt is of met ingang van 1 september 2003 sprake is van toename van de medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de eerder toegekende WAO-uitkering. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord waarbij overwogen is dat de verzekeringsartsen kennis hebben genomen van alle zich in het dossier bevindende medische informatie. Dat er in bezwaar geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en geen anamnese is afgenomen, leidt niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsartsen dat het geen meerwaarde heeft omdat het gaat om medische gegevens over de periode van 2003 tot september 2008 navolgbaar geacht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het standpunt dat de verzekeringsartsen vooringenomen zijn in verband met het eerdere fraudeonderzoek.
Evenmin zag de rechtbank aanknopingspunten om de conclusie van de verzekeringsartsen dat er geen sprake is van toename van de psychische beperkingen in de periode hier in geding in twijfel te trekken. In de informatie van de huisarts en van Esens van 4 oktober 2007 en
29 januari 2013 wordt melding gemaakt van psychische klachten, maar er is geen duidelijkheid/eenduidigheid over de ernst en er is ook geen sprake van therapietrouw. Ook uit de andere medische stukken blijkt niet van toename van de psychische klachten. Uit het intakeverslag van Altrecht van 12 februari 2007 blijkt dat de klachten identiek zijn aan die van 10 jaar geleden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
6.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de periode tussen 2003-2007. Het rapport van Esens van 29 januari 2013 is volgens hem voldoende om aan te nemen dat de klachten zijn toegenomen omdat daarin is vermeld dat er in de periode 2007-2008 sprake was van een terugkerende toename van depressieve klachten, inwendig gespannen gevoel en randpsychotische verschijnselen met weinig introspectief vermogen. Er is dus duidelijk sprake van toename van de ernst van de klachten. In het aanmeldingsgesprek bij Altrecht op 8 december 2004 is melding gemaakt van een depressieve stoornis die recidiverend en chronisch is. Voorts is bij deze brief een verklaring toegezonden van psychiater dr. L. Schönebaum waarin wordt gesproken van een chronische depressie en fors medicatiegebruik. Zolang er twijfel blijft bestaan over de toename van de klachten is er te meer aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
6.2.
Ten onrechte is er in bezwaar geen medisch onderzoek verricht of een anamnese afgenomen. Reeds hierom is het onderzoek niet zorgvuldig.
6.3.
Voorts is wellicht sprake geweest van vooringenomenheid. Appellant heeft in het verleden fouten gemaakt, maar dat mag hem niet blijvend worden verweten.
7.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij allereerst wordt verwezen naar het wettelijke kader, zoals in de rechtsoverweging 2 van de aangevallen uitspraak is vermeld.
7.2.
De Raad heeft in de medische stukken, waaronder de rapporten van Esens, het rapport van Altrecht van 8 december 2004 en de informatie van de huisarts, geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellant dat zijn psychische klachten in de periode van 2003 tot 2007 zijn toegenomen. In het rapport van Esens van 29 januari 2013 staat in de conclusie weliswaar dat er terugkerende toename van klachten is, maar eerder in het rapport staat dat er in het verleden sprake is geweest van suïcidale gedachten of plannen en dat dat thans niet meer het geval is. De depressieve stoornis wordt “matig” genoemd. Uit het rapport van Altrecht uit 2004 blijkt dat appellant heeft aangegeven dat het beeld de afgelopen vier jaar onveranderd is geweest. In het intakerapport van Atrecht van 12 februari 2007 wordt een zelfde beeld gegeven. Ook uit de informatie van de huisarts kan niet worden afgeleid dat er sprake is van toename van de psychische klachten. Naar het oordeel van de Raad is er sprake van een continue beeld van depressieve klachten. Er is door de jaren heen sprake geweest van schommelingen, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er een consistente, duurzame verslechtering is. Gelet op dit oordeel ziet de Raad geen aanleiding het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen, in te willigen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen ontbreekt.
7.3.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht of een anamnese heeft afgenomen, heeft niet tot gevolg dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende relevante medische gegevens en gezien de aard van de klachten en de in geding zijnde periode in het verleden had nader onderzoek geen meerwaarde.
7.4.
Tot slot overweegt de Raad dat de gestelde vooringenomenheid van het Uwv op geen enkele wijze is onderbouwd.
8. Uit 7.2 tot en met 7.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
14 oktober 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
IvR