ECLI:NL:CRVB:2015:3534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14-3725 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder werkzaam was als medewerker tuinbouw, had zich ziek gemeld vanwege nek- en schouderklachten en later ook maag- en darmklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat de appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De appellant voerde aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij betwistte de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies en stelde dat hij niet in staat was om deze functies te vervullen. De rechtbank had echter in haar uitspraak de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige als juist beoordeeld en vastgesteld dat de appellant over verminderde benutbare mogelijkheden beschikte, maar in staat werd geacht om rugsparend en rechterschoudersparend werk te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren en dat de appellant in staat moest worden geacht om deze functies te vervullen, ondanks zijn gezondheidsklachten. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3725 WIA
Datum uitspraak: 28 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 mei 2014, 13/7795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2015. Namens appellant is verschenen mr. drs. T. Bissessur, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als medewerker tuinbouw, laatstelijk als paprika plukker/snijder, toen hij op 8 september 2008 uitviel wegens nek- en schouderklachten. Appellant heeft een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2009 de
ZW-uitkering van appellant beëindigd per 21 april 2009. Bij besluit van 18 juni 2009 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 april 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 juli 2010 (ECLI:NL:RBROT:2010:3943) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant hiertegen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bevestigd bij de uitspraak van 7 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:AU7174).
1.2.
Appellant heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op
16 juni 2009 ziek gemeld in verband met maag- en darmklachten naast de al bestaande
nek- en schouderklachten. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 27 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 14 juni 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 2 november 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
27 mei 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:2671) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant hiertegen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bevestigd bij de uitspraak van 13 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:923).
1.3.
Appellant is met ingang van 31 mei 2011 in een WSW-dienstverband werkzaam geweest als algemeen montagemedewerker gedurende 36 uur per week. Op 14 juli 2011 is appellant uitgevallen voor dit werk wegens rugklachten en psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag om een Wet WIA-uitkering heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van 11 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Appellant heeft van jongs af aan zwaar lichamelijk werk verricht en heeft in de loop der jaren diverse gezondheidsklachten ontwikkeld. Zelfs het werken in WSW-dienstverband kon appellant met moeite volhouden. Daarom is appellant in het geheel niet in staat om deel te nemen aan loonvormende arbeid. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Hij noemt daarbij de functies van magazijn/expeditiemedewerker, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker industrie. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Het is voor appellant onbegrijpelijk waarom zijn aanvraag voor een
Wet WIA-uitkering ten tweede male is afgewezen, terwijl hij aantoonbare klachten en beperkingen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 21 oktober 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om rugsparend en rechterschoudersparend werk te doen, waarbij bijvoorbeeld niet teveel gezeten, gestaan en gelopen wordt, alsmede werk waarin conflicten dienen te worden vermeden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen op sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de informatie van de huisarts en GZ-psycholoog/psychotherapeut is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 23 oktober 2013. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 mei 2013, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Daarnaast heeft het Uwv overtuigend toegelicht dat appellant voldoet aan de gevraagde opleiding en ervaring in de geselecteerde functies en dat hij in staat moet worden geacht een interne opleiding te volgen. Uit de informatie van appellants behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundigen. Aan appellants stelling dat hij zijn werk in WSW-dienstverband niet kon volhouden kan voorbij worden gegaan, omdat de maatstaf niet is de verrichte WSW-werkzaamheden maar de door het Uwv geselecteerde functies.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J.R. van Ravenstein
JvC