ECLI:NL:CRVB:2015:3533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14-627 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van uitkering op grond van de Wet Wajong

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Rotterdam niet-ontvankelijk was verklaard in zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering op grond van de Wet Wajong te schorsen. Appellant ontving sinds 28 december 2010 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar deze werd per 1 maart 2013 geschorst omdat hij studiefinanciering ontving. De rechtbank oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had, omdat zijn uitkering was verlaagd tot een lager bedrag dan het voorschot dat in het bestreden besluit was genoemd. Appellant stelde echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen belang had bij de beoordeling van het schorsingsbesluit, aangezien hij schade had geleden door de bestuurlijke besluitvorming. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant wel degelijk procesbelang had en dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om besluiten zorgvuldig te beoordelen, ook als de materiële rechtsgevolgen inmiddels zijn uitgewerkt.

Uitspraak

14/627 WWAJ
Datum uitspraak: 28 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2013, 13/2204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. W.C. de Jonge, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 28 december 2010 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2013 geschorst en bij wijze van voorschot naar een lager bedrag per maand uitbetaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft het Uwv appellants uitkering per 1 oktober 2011 herzien en berekend op € 203,58 per maand.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit over de schorsing van zijn Wet Wajong-uitkering, nu het Uwv met het besluit van 19 juli 2013 de uitkering van appellant heeft verlaagd tot een bedrag lager dan het bij het bestreden besluit genoemde voorschot. Appellant kan met het beroep tegen het bestreden besluit niet langer bereiken dat de schorsing van zijn uitkering ongedaan wordt gemaakt. Evenmin kan belang worden ontleend aan de door appellant gewenste proceskostenveroordeling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv het besluit van 12 februari 2013 heeft genomen (eerst) nadat bekend was geworden dat appellant een opleiding volgde. Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv vanaf de aanvraag van appellants Wajong-uitkering op de hoogte was van het feit dat appellant studeerde. Appellant volgde opeenvolgende opleidingen en heeft de wijziging van zijn opleidingen gemeld bij het Uwv. Namens het Uwv is aan appellant in reactie daarop het advies gegeven om studiefinanciering aan te vragen. Ook toen appellant studiefinanciering ontving, heeft hij dat opgegeven aan het Uwv. Volgens de arbeidsdeskundige had het ontvangen van studiefinanciering geen gevolgen voor het recht op een Wajong-uitkering, omdat appellant nog onder de oude regeling viel. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat appellant het besluit van 19 juli 2013 niet heeft ontvangen. Tenslotte heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het procesbelang van appellant uitsluitend beperkt was tot een proceskostenveroordeling. Het procesbelang van appellant is evenzeer gelegen in een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 19 juli 2013. Op het verzoek van appellant om dit besluit in de beoordeling te betrekken is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank appellants beroep, gericht tegen de schorsing van de betaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 maart 2013 en de betaalbaarstelling per die datum van een lager bedrag bij wijze van voorschot, terecht niet-ontvankelijk verklaard heeft wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 1 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7258) kan aan appellant enig belang bij het in rechte bestrijden van de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit niet worden ontzegd. Het is niet op voorhand onaannemelijk dat appellant schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming en hij heeft niet uitdrukkelijk vermeld dat hij geen belang meer heeft. Daarbij is in beroep namens appellant expliciet om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht. Om deze reden heeft appellant procesbelang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het desbetreffende besluit, ook al is het materiële rechtsgevolg inmiddels uitgewerkt. Dit betekent dat appellant in zijn beroep bij de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van belang, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.3.1.
Bij uitspraak van 27 oktober 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:8710) heeft de rechtbank Rotterdam onder meer geoordeeld dat het besluit van 19 juli 2013 niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Bij besluiten van 20 januari 2015 heeft het Uwv de Wet Wajong-uitkering van appellant opnieuw met ingang van 1 oktober 2011 verlaagd, voorts heeft het Uwv de hierdoor onverschuldigd betaalde uitkering van appellant over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 28 februari 2013 teruggevorderd en heeft het Uwv een besluit genomen over de aflossing. Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 januari 2015 ongegrond verklaard.
4.3.2.
In geding is een ambtshalve genomen besluit tot schorsing van appellants uitkering per 1 maart 2013, waarbij een lagere uitkering bij wijze van voorschot is uitbetaald. Het besluit tot herziening van de uitkering per een eerdere datum blijft niet binnen de grondslag en de reikwijdte van het oorspronkelijke, ambtshalve genomen besluit tot schorsing en voorschotverlening en is dan ook niet te beschouwen als besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Terecht heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het besluit van 19 juli 2013 niet betrokken in haar beoordeling. Het besluit van 29 mei 2015 wordt evenmin betrokken bij de beoordeling in hoger beroep.
4.4.
Appellants stelling dat hij onder de oude Wajong-regeling valt, waarmee hij bedoeld heeft te betogen dat de bepalingen van Hoofdstuk 3 van de Wet Wajong op zijn situatie toegepast dienen te worden, slaagt niet. Gezien het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 5 januari 2011, waarin het recht van appellant op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning als bedoeld in de artikelen 2:15 en 2:39 van de Wet Wajong is vastgesteld, moet in deze procedure worden uitgegaan van de bepalingen van Hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. Terecht heeft de rechtbank gewezen op appellants aanvraag van
7 september 2010 en op artikel 3:6 van de Wet Wajong, waarin is bepaald dat geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van Hoofdstuk 3 bestaat na inwerkingtreding van de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 2009, 580).
4.5.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant bij de aanvraag voor een Wet
Wajong-uitkering melding gemaakt van het volgen van een thuisopleiding voor de HAVO bij het LOI. Bij de toekenning van de Wet Wajong-uitkering is appellant gewezen op de verplichting om wijzigingen in zijn situatie direct aan het Uwv te melden. Per 1 oktober 2011 is appellant uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs aan [naam ROC] in [plaatsnaam] gaan volgen en heeft hij studiefinanciering aangevraagd en ontvangen. Uit de gedingstukken moet worden opgemaakt dat appellant noch de wijzigingen in de door hem gevolgde opleidingen, noch de toekenning van studiefinanciering aan het Uwv heeft gemeld. Terecht heeft het Uwv daarbij verwezen naar de door hem bijgehouden contacthistorie, waaruit blijkt dat appellant in heel 2011 geen contact heeft gehad met het Uwv en het contact in 2012 niet ging over opleiding of studiefinanciering. Eerst tijdens gesprek van 12 februari 2013 met de werkcoach van het Uwv heeft appellant melding gemaakt van de door hem na de opleiding bij het LOI gevolgde opleidingen en van het feit dat hij op dat moment een MBO-opleiding aan [naam ROC] volgde waarvoor hij studiefinanciering ontving. Met juistheid heeft het Uwv aan appellants verklaring op 12 februari 2013 tegenover de werkcoach een duidelijke aanwijzing dan wel het gegronde vermoeden kunnen ontlenen dat recht op een lagere uitkering bestond dan wel dat appellant zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 2:7 van de Wet Wajong niet was nagekomen. Er is geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij zijn gewijzigde opleiding en het ontvangen van studiefinanciering eerder dan op die dag heeft gemeld bij het Uwv.
4.6.
Van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen van de zijde van het Uwv of onjuiste informatie op de website van het Uwv, waaruit zou blijken dat het ontvangen van studiefinanciering geen invloed heeft op het recht op en de hoogte van de Wet Wajong-uitkering, is niet gebleken. Appellants niet nader onderbouwde stelling dat hem was toegezegd dat hij onder de oude regeling van de Wet Wajong zou vallen en dat het ontvangen van studiefinanciering niet van invloed is op de toepassing van Wet Wajong in zijn geval, slaagt niet. Het Uwv heeft onweersproken en onder verwijzing naar het rapport van
21 december 2010 van de arbeidsdeskundige gesteld dat met appellant niet is gesproken over studiefinanciering, omdat hij toen nog een LOI-opleiding volgde en dat evenmin is gesproken over rechten op grond van Hoofdstuk 3 van de Wet Wajong.
4.7.
Het Uwv is daarom terecht op grond van artikel 2:49, tweede lid, van de Wet Wajong overgegaan tot schorsing van de betaling van de uitkering met ingang van 1 maart 2013. Nu tussen partijen niet in geschil is dat appellant met ingang van 1 oktober 2011 studiefinanciering heeft genoten, heeft het Uwv de betaling van de uitkering van appellant terecht op grond van artikel 2:49, tweede lid, van de Wet Wajong geschorst en gelet op het bepaalde in de artikelen 2:43 en 2:44 van de Wet Wajong, vanaf 1 maart 2013 terecht een voorschot uitbetaald naar een lager bedrag. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep tegen het bestreden besluit van 25 maart 2013 ongegrond verklaard.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden bepaald op € 980,- aan kosten van rechtsbijstand.
6. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP