In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Rotterdam niet-ontvankelijk was verklaard in zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering op grond van de Wet Wajong te schorsen. Appellant ontving sinds 28 december 2010 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar deze werd per 1 maart 2013 geschorst omdat hij studiefinanciering ontving. De rechtbank oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had, omdat zijn uitkering was verlaagd tot een lager bedrag dan het voorschot dat in het bestreden besluit was genoemd. Appellant stelde echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen belang had bij de beoordeling van het schorsingsbesluit, aangezien hij schade had geleden door de bestuurlijke besluitvorming. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant wel degelijk procesbelang had en dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om besluiten zorgvuldig te beoordelen, ook als de materiële rechtsgevolgen inmiddels zijn uitgewerkt.