ECLI:NL:CRVB:2012:BW7258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1901 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van nabestaandenuitkering en niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de schorsing van de nabestaandenuitkering van appellante, geboren in 1961, door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had de uitkering per 1 mei 2009 geschorst, omdat het jongste kind van appellante op dat moment 18 jaar was geworden, wat leidde tot het vermoeden dat appellante geen recht meer had op de uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank Amsterdam ten onrechte het beroep van appellante niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er niet was aangetoond dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de schorsing. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond.

De Raad benadrukte dat de Svb zorgvuldiger had kunnen handelen door eerder onderzoek te doen naar de arbeidsongeschiktheid van appellante, aangezien zij op de hoogte was van de leeftijdsgrens van haar jongste kind. De Raad concludeerde dat er voldoende grondslag was voor de schorsing van de uitkering, maar dat appellante niet op voorhand kon worden ontzegd dat zij schade had geleden door de bestuurlijke besluitvorming. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 1 juni 2012, waarbij de Raad de zaak zelf afdeed en geen proceskostenveroordeling oplegde.

Uitspraak

11/1901 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2011, 10/79 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 1 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2012. Appellante is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
OVERWEGINGEN
1.1. De Svb heeft met ingang van 1 mei 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante, geboren [in] 1961, toegekend. Zij voldeed toen aan de voorwaarden voor recht op een nabestaandenuitkering, omdat tot haar huishouden een ongehuwd kind behoorde dat jonger was dan 18 jaar.
1.2. Op 26 april 2009 is het jongste kind van appellante 18 jaar geworden. Bij besluit van 8 mei 2009 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante per 1 mei 2009 geschorst, omdat vermoedelijk niet langer recht bestond op deze uitkering. Tevens heeft de Svb een vragenformulier aan appellante gezonden in verband met de beoordeling van haar eventuele arbeidsongeschiktheid.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2009 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat vooralsnog onduidelijk is of appellante arbeidsongeschikt is en dat daarom niet vaststaat of appellante recht heeft op een nabestaandenuitkering.
1.4. Na kennisneming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 maart 2010 heeft de Svb bij besluit van 23 maart 2010 de schorsing van de nabestaandenuitkering opgeheven. Tevens heeft de Svb de nog verschuldigde uitkering vanaf mei 2009 aan appellante betaald.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Svb inmiddels met het besluit van 23 maart 2010 tegemoet gekomen is aan appellante en zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep.
3. Appellante heeft dit oordeel betwist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is of de rechtbank appellantes beroep, gericht tegen de schorsing van de betaling van haar nabestaandenuitkering per 1 mei 2009, terecht niet-ontvankelijk verklaard heeft wegens het ontbreken van belang.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 25 augustus 2005 (LJN AU1951) en 14 januari 2010 (LJN BL0631) moet geconcludeerd worden dat aan appellante enig belang bij het in rechte bestrijden van de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit niet kan worden ontzegd. Het is niet op voorhand onaannemelijk dat appellante schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming en zij heeft niet uitdrukkelijk aangegeven dat zij geen belang meer heeft. Weliswaar heeft appellante niet expliciet om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht, maar vergoeding van schade kan ook worden gevraagd met een verzoek om een zelfstandig schadebesluit of in een civiele procedure. In die gevallen heeft appellante procesbelang bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit, ook al is het materiële rechtsgevolg inmiddels uitgewerkt. Dit betekent dat appellante in haar beroep bij de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van belang, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.3. De Raad ziet onvoldoende aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank teneinde de zaak opnieuw door de rechtbank te doen behandelen, omdat hij op grond van de hem ter beschikking staande gegevens de zaak zelf kan afdoen.
4.4. In artikel 46, derde lid, van de ANW is bepaald dat de Svb de betaling van de uitkering opschort dan wel schorst indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat.
4.5. De Svb heeft terecht geconcludeerd dat met ingang van mei 2009, toen het jongste kind van appellante 18 jaar was geworden, het gegronde vermoeden bestond dat appellante geen recht meer had op een nabestaandenuitkering. De enige grondslag waarop zij vanaf mei 2009 aanspraak op die uitkering kon maken was op grond van arbeidsongeschiktheid. Het was de Svb niet bekend of en in welke mate appellante toentertijd arbeidsongeschikt was. Er was derhalve een voldoende grondslag voor schorsing van de uitkering.
Dit neemt overigens niet weg dat de Svb zorgvuldiger had kunnen handelen door eerder dan in mei 2009 een onderzoek te starten naar de mogelijke arbeidsongeschiktheid van appellante. Het was de Svb immers bekend op welk moment het jongste kind de leeftijd van 18 jaar zou bereiken, zodat het onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid ook al veel eerder gestart had kunnen worden. Daarmee zou de periode van onzekerheid voor appellante over haar mogelijke aanspraak op een nabestaandenuitkering minder lang zijn geweest.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard moet worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2009 ongegrond;
-bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 112,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) G.J. van Gendt.
IvR