ECLI:NL:CRVB:2015:3532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14-629 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering herziening WAO-uitkering wegens toegenomen klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar WAO-uitkering te herzien. Appellante, die sinds 1998 arbeidsongeschikt is door rugklachten en eczeem, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2007 herzien naar een lagere arbeidsongeschiktheid. In 2012 verzocht zij om herziening van haar uitkering vanwege toegenomen klachten. Het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat haar aangevoerde feiten geen aanleiding gaven voor herziening. Ze stelde dat haar psychische klachten samenhangen met haar rugklachten en dat deze niet goed waren meegewogen in de besluitvorming. De Raad oordeelde echter dat de door appellante aangevoerde informatie niet als nieuwe feiten kon worden aangemerkt, aangezien deze al eerder in de procedure naar voren waren gebracht. De Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om de WAO-uitkering te herzien, omdat er geen medische afwijkingen waren die een hogere mate van arbeidsongeschiktheid rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in het bestuursrecht en de rol van medische rapportages in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/629 WAO
Datum uitspraak: 28 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2013, 13/4001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. W.C. de Jonge, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 25 november 1998 haar werkzaamheden als schoonmaakster gestaakt wegens rugklachten en eczeem. Bij besluit van 10 november 2000 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv met ingang van 24 november 1999 aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op de grond dat appellante per die datum 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2007 herzien op de grond dat appellante per die datum 15 tot 25% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 3 oktober 2007 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft naast de WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Appellante heeft van 10 maart 2008 tot 14 augustus 2008 en van 7 augustus 2009 tot 14 september 2009 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen omdat zij uitgevallen was wegens rugklachten en buikklachten. Het bezwaar tegen de hersteldmelding per
14 september 2009 (besluit van 11 september 2009) is bij besluit van 7 januari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 26 augustus 2010 (ECLI:NL:RBROT:2010:5455) het beroep van appellante daartegen ongegrond verklaard.
1.4.
In verband met de ziekmelding per 7 augustus 2009 heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 20 januari 2010 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien.
1.5.
Op 10 september 2012 heeft appellante verzocht om herziening van haar WAO-uitkering in verband met toegenomen klachten vanaf 2007. Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft het Uwv afwijzend beslist op dit verzoek op de grond dat de WAO-uitkering ongewijzigd blijft naar een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 15 tot 25%.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij dit besluit heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 20 januari 2010 op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is er na 14 september 2009 geen periode van vier weken aan te wijzen waarin sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomende uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de datum van de herziening van appellantes WAO-uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de wijze van toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt tussen de periode voorafgaande aan de aanvraag van 10 september 2012 en de periode daarna. Voor de periode voorafgaande aan deze nieuwe aanvraag heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Voor de periode erna heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet gehouden was van de besluiten van 11 september 2009 en 20 januari 2010 terug te komen nu niet is gebleken dat eventuele aanspraken van appellante door het Uwv zijn miskend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding geven tot herziening van het besluit van 20 januari 2010. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat uit de door haar aangehaalde informatie van de behandelend sector blijkt dat haar klachten objectiveerbaar zijn en dat sprake is van psychische klachten die met haar aspecifieke rugklachten samenhangen. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar het Protocol Aspecifieke lage rugpijn (Protocol) en de LISV Richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC), waaruit blijkt dat indien de oorzakelijke relatie tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid complex en multicausaal is, wel klachten en beperkingen aangenomen kunnen worden. Niet zichtbare afwijkingen staan volgens appellante aan de objectiveerbaarheid van de aandoening niet in de weg. Voorts heeft appellante brieven van Instituut Psychosofia van 30 april 2014 en 21 juli 2014, alsmede rapporten van 22 december 2010, 19 april 2011 en 20 september 2013 van het Spine & Joint Centre overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.1.
Zoals ter zitting van de Raad is vastgesteld, strekt de aanvraag van appellante ertoe dat het Uwv terugkomt, dan wel overgaat tot heroverweging van het besluit van 20 januari 2010, waarbij is vastgesteld dat appellante per (vier weken na) 7 augustus 2009 geen recht had op een hogere WAO-uitkering. Het besluit van 20 januari 2010 betrof een zogenoemde
Amber-beoordeling op grond van artikel 39a van de WAO die zag op een afgesloten periode.
4.1.2.
Daarnaast heeft appellante melding gemaakt van toegenomen klachten sinds 2007, hetgeen in bezwaar door het Uwv en in overleg met de gemachtigde van appellante is opgevat als een melding van toegenomen klachten sinds 14 september 2009, de datum waarop appellante hersteld is gemeld voor de Ziektewet, tot 1 augustus 2012, vijf jaar na de herziening van haar WAO-uitkering. De aanvraag van appellante moest daarom ook worden opgevat als een nieuwe Amber-melding.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat wat door appellante ter onderbouwing van haar aanvraag en haar bezwaar naar voren is gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu deze argumenten naar voren hadden kunnen worden gebracht in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 20 januari 2010. Hierom kan het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 30 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:862) al niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts in haar rapport van 15 mei 2013 overtuigend gemotiveerd dat de ingezonden informatie van de huisarts, waarin zich onder meer informatie van 22 juli 2008 bevindt van de orthopedisch chirurg, geen nieuwe (medische) feiten en omstandigheden bevat die niet bekend waren ten tijde van de oordeelsvorming van het Uwv in 2009 en die van een zodanige relevantie zouden zijn dat dit zou moeten leiden tot een wezenlijk andere inschatting van de arbeidsongeschiktheid destijds. Het Uwv was daarom wat betreft het verleden bevoegd om het verzoek om herziening van 10 september 2012 onder verwijzing naar het eerdere besluit van 20 januari 2010 af te wijzen. De door appellante in de hoger beroepsprocedure ingezonden informatie van het Spine & Joint Centre dient gelet op de aard van de toetsing van dit onderdeel van de aanvraag buiten beschouwing te worden gelaten.
4.3.
Betreffende appellantes beroep op artikel 39a van de WAO wegens toegenomen klachten over de periode van 14 september 2009 tot 1 augustus 2012, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 mei 2013 genoegzaam onderbouwd dat in deze periode blijkens de medische stukken, waaronder de informatie van de huisarts en een eerder ingediend rapport van 23 juni 2010 van Spine & Joint Centre, geen medische afwijkingen zijn gebleken op grond waarvan op enig moment forsere rugbeperkingen gesteld moeten worden. Voorts hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in hun rapporten van 15 mei 2013, 18 november 2013, 27 juni 2014 en 3 augustus 2015 overtuigend gemotiveerd dat de geclaimde psychische klachten niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak (te weten rugklachten) en dat de in het Protocol genoemde psychische stressfactoren bij aspecifieke rugklachten in medisch opzicht van een geheel andere orde zijn dan de psychische klachten waarvoor appellante in 2011 door de huisarts is doorverwezen en die zij voorheen niet had. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar nadere rapport van 3 augustus 2015 voldoende gemotiveerd dat de rapporten uit 2010, 2011 en 2013 van Spine & Joint Centre over een door appellante in 2010 gevolgd revalidatieprogramma niet wijzen op een toename van de structurele beperkingen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de WAO-uitkering van appellante te herzien en te baseren op een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP