ECLI:NL:CRVB:2015:3519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3327 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet tijdig verstrekken van loongegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 26 juni 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een IB-signaal heeft het college appellant verzocht om loongegevens te verstrekken. Appellant heeft deze gegevens echter niet binnen de gestelde termijn aangeleverd, wat heeft geleid tot een opschorting van zijn bijstandsrecht. Het college heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van een herziening van de terugvordering over een bepaalde periode.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de intrekking niet op de juiste wettelijke basis berustte en dat de intrekking onredelijk was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant van het niet tijdig indienen van de gevraagde loongegevens een verwijt kan worden gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de verlening van bijstand en dat appellant daarover binnen de gestelde termijn kon beschikken.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de intrekking niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3327 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 7 mei 2014, 14/1236 en 14/825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.J.M. de Leest, advocaat, kantoorgenoot van mr. Jonkman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 juni 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 11 oktober 2013 binnengekomen IB-signaal, waaruit is gebleken dat appellant werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven, heeft het college appellant bij brief van 14 oktober 2013 verzocht uiterlijk vóór 21 oktober 2013 loongegevens te verstrekken over de periode vanaf 30 augustus 2013 van [naam] , de werkgever van appellant.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2013 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 21 oktober 2013 opgeschort, op de grond dat appellant niet de gevraagde informatie heeft verstrekt. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door uiterlijk op 30 oktober 2013 de bij brief van 14 oktober 2013 gevraagde gegevens alsnog over te leggen. Hierbij heeft het college meegedeeld dat als appellant onvoldoende gevolg geeft aan de brief, het recht op bijstand wordt beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2013 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 21 oktober 2013 ingetrokken, de bijstand over de periode van 1 september 2013 tot en met 20 oktober 2013 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 880,16.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant, voor zover gericht tegen de intrekking met ingang van 21 oktober 2013, ongegrond verklaard, en, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering over de periode van
1 september 2013 tot en met 20 oktober 2013, gegrond verklaard. Het college heeft daarbij het besluit van 4 november 2013 in zoverre herroepen en beslist dat het recht op bijstand over die periode is vast te stellen, omdat uit de door appellant in bezwaar overgelegde bankafschriften is gebleken dat appellant in genoemde periode € 67,73 aan inkomsten heeft ontvangen. Dit bedrag wordt van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend. Evenals in beroep gaat het in hoger beroep uitsluitend om de intrekking van de bijstand van appellant per 21 oktober 2013.
4.2.
Appellant voert aan dat de intrekking niet op artikel 54, vierde lid, van de WWB berust, maar op artikel 54, derde lid, van de WWB. Appellant verwijst in dat verband naar het door hem overgelegde besluit van het college van 17 februari 2014, waarbij aan hem een boete van € 150,- is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat uit het bestreden besluit blijkt dat het college de intrekking uitdrukkelijk heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB. Dat het college bij besluit van 17 februari 2014 een boete van € 150,- heeft opgelegd, houdt, anders dan appellant veronderstelt, niet verband met de intrekking per 21 oktober 2013, maar met de herziening en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 september 2013 tot en met 20 oktober 2013.
4.3.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5.
Vaststaat dat appellant de bij het opschortingsbesluit gevraagde loongegevens niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand en dat appellant daarover binnen de bij het opschortingsbesluit gestelde termijn kon beschikken. Dit betekent dat appellant van het niet tijdig indienen van de gevraagde loongegevens een verwijt kan worden gemaakt.
4.6.
Appellant voert aan dat aan de hand van de door hem in bezwaar overgelegde bankafschriften kon worden vastgesteld dat er geen grond was voor intrekking van de bijstand per 21 oktober 2013. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase of later alsnog zijn verstrekt.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 21 oktober 2013 in te trekken. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, over de periode vóór 21 oktober 2013 slechts geringe inkomsten van € 67,73 heeft genoten en de intrekking per 21 oktober 2013 als een straf ervaart, leidt niet tot een ander oordeel.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de intrekking evident onredelijk is en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De intrekking heeft namelijk grote financiële gevolgen voor appellant gehad, omdat hij drie maanden zonder inkomen heeft gezeten, en heeft er bovendien toe geleid dat appellant niet wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. Appellant wijst in verband met dit laatste op een brief van 26 augustus 2014 van de afdeling Schuldhulpverlening van de dienst Werk en Inkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat betreft de gestelde financiële gevolgen wordt in aanmerking genomen dat appellant zich na de intrekking pas op 16 januari 2014 opnieuw heeft gemeld om bijstand aan te vragen, waarna het college hem met ingang van die datum bijstand heeft verleend. De financiële gevolgen heeft appellant in zoverre dan ook zelf in het leven geroepen. Die gevolgen dienen daarom voor zijn rekening en risico te blijven. Verder kan uit de brief van 26 augustus 2014 niet worden opgemaakt dat er enig verband is tussen de intrekking en het niet toelaten tot de schuldhulpverlening.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M. Fleuren

HD