ECLI:NL:CRVB:2015:3513
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet overleggen identiteitsbewijs
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant is bevestigd. Appellant ontvangt sinds 30 augustus 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In april 2013 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek, waarbij hij zijn legitimatiebewijs diende mee te nemen. Appellant is echter niet verschenen op de afspraak en heeft ook later, tijdens een tweede gesprek op 17 mei 2013, geen identiteitsbewijs overgelegd. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken, omdat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellant verweten kon worden dat hij zijn paspoort niet heeft overgelegd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet goed begreep hoe belangrijk het was om zijn paspoort mee te nemen en dat hij wel zijn rijbewijs had meegenomen. Hij heeft ook aangevoerd dat hij pas na het gesprek aangifte van vermissing heeft gedaan en dat hij op het moment van de intrekking niet over de benodigde documenten beschikte.
De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep herhaaldelijk beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad bevestigt dat appellant op de hoogte was van de verplichting om zijn paspoort te overleggen en dat het college niet verplicht was om hem extra tijd te geven om zijn paspoort te vinden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.