ECLI:NL:CRVB:2015:350
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens criminele activiteiten en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in de periode van 13 augustus 2008 tot en met 5 juli 2010 en van 4 oktober 2011 tot 31 december 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. Appellant werd op 12 april 2011 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden voor cocaïnehandel. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant inkomsten had ontvangen uit criminele activiteiten, die hij niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant over de periode van 6 juli 2009 tot 6 juli 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de periode van intrekking en terugvordering niet correct was vastgesteld en dat het college nader onderzoek had moeten doen naar zijn inlichtingenverplichting.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verklaring van een getuige voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellant zich vanaf eind augustus 2009 met cocaïnehandel had beziggehouden. De Raad oordeelde verder dat appellant geen concrete gegevens had verstrekt over zijn inkomsten en dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld door de intrekking van de bijstand te baseren op de aanvangsdatum van de cocaïnehandel zoals vastgesteld in het strafvonnis. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.