ECLI:NL:CRVB:2015:350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-4959 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens criminele activiteiten en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in de periode van 13 augustus 2008 tot en met 5 juli 2010 en van 4 oktober 2011 tot 31 december 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. Appellant werd op 12 april 2011 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden voor cocaïnehandel. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant inkomsten had ontvangen uit criminele activiteiten, die hij niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant over de periode van 6 juli 2009 tot 6 juli 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de periode van intrekking en terugvordering niet correct was vastgesteld en dat het college nader onderzoek had moeten doen naar zijn inlichtingenverplichting.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verklaring van een getuige voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellant zich vanaf eind augustus 2009 met cocaïnehandel had beziggehouden. De Raad oordeelde verder dat appellant geen concrete gegevens had verstrekt over zijn inkomsten en dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld door de intrekking van de bijstand te baseren op de aanvangsdatum van de cocaïnehandel zoals vastgesteld in het strafvonnis. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/4959 WWB
Datum uitspraak: 10 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 juli 2013, 13/1431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Namens appellant is verschenen mr. De Roo. Het college heeft zich vertegenwoordigen door
mr. C.W.C.A. Bruggeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 13 augustus 2008 tot en met 5 juli 2010 en van
4 oktober 2011 tot 31 december 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij vonnis van 12 april 2011 heeft de rechtbank Amsterdam appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden voor onder meer cocaïnehandel in de periode van 6 juli 2009 tot en met 6 juli 2010. De rechtbank acht op grond van getuigenverklaringen, waaronder die van [naam getuige B] (B), bewezen dat appellant zich in die periode met cocaïnehandel heeft beziggehouden. B heeft op 31 augustus 2010 tegenover de politie verklaard dat hij sinds een jaar cocaïne bij appellant bestelde en daar ook wel eens voor betaalde. Dit vonnis is door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 8 maart 2013 bevestigd. Hiertegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2011 heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en gebruik gemaakt van de in de strafzaak tegenover de politie afgelegde verklaringen, waaronder verklaringen van appellant en van enkele getuigen, en een door de politie Gooi en Vechtstreek ingesteld financieel onderzoek.
1.4.
De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 25 mei 2012, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode
6 juli 2009 tot 6 juli 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.804,07 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het op grond van de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche aannemelijk is dat appellant over de in het geding zijnde periode inkomsten heeft ontvangen uit criminele activiteiten, waarvan hij geen melding heeft gemaakt aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij kan zich niet verenigen met de intrekkings- en terugvorderingsperiode. Deze periode is gebaseerd op het strafdossier en is een schatting, terwijl een precieze periode van belang is voor de vraag of hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college had nader onderzoek hiernaar moeten doen. Gelet op de verklaring van B tegenover de politie op 31 augustus 2010 zou de periode van intrekking en terugvordering op zijn vroegst moeten aanvangen op 31 augustus 2009. Gezien de ingebrachte verklaring van B van 28 november 2014 dat B sinds februari 2010 tot en met juni 2010 klussen deed aan de auto van appellant en in ruil hiervoor middelen geregeld werden voor zijn (drugs)gebruik, zou die periode in feite later moeten aanvangen. Appellant voert voorts aan dat hij weinig heeft verdiend. Hij verwijst naar de ontnemingsvordering van de officier van justitie van 28 december 2012 die het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op een lager bedrag, te weten € 6.561,-, dan waar het college vanuit gaat. Appellant is uiteindelijk veroordeeld tot betaling van € 2.982,-. Appellant heeft ten slotte verzocht om proceskostenveroordeling en schadevergoeding onder meer bestaande uit wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijke kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De beroepsgrond van appellant over de lengte van de intrekkings- en terugvorderingsperiode slaagt niet.
4.1.1.
De verklaring van B tegenover de politie van 31 augustus 2010 biedt voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zich in ieder geval vanaf eind augustus 2009 heeft beziggehouden met cocaïnehandel. Deze verklaring is neergelegd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal dat door B is ondertekend. Gelet hierop komt aan de door appellant in hoger beroep ingezonden - summiere - verklaring van B van
28 november 2014 niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De in de strafzaak afgelegde getuigenverklaringen bieden een toereikende feitelijk grondslag voor de conclusie dat appellant zich in de gehele periode in geding heeft beziggehouden met handel in cocaïne.
4.1.2.
Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over zijn handelsactiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Dit betekent dat appellant met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de handel in cocaïne en slaappillen - en dus ook met betrekking tot het kunnen vaststellen van het moment waarop hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden - een bewijsrisico heeft genomen waarvan de gevolgen geheel voor zijn rekening en risico dienen te blijven. Het college heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door wat de aanvangsdatum van de intrekking van de bijstand betreft, aan te sluiten bij de in het strafvonnis genoemde aanvangsdatum van de cocaïnehandel.
4.2.
De beroepsgrond over de omvang van wederrechtelijk genoten voordeel, slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van de Raad van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5335), is de bestuursrechter niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter en de door deze vastgestelde hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit

HD