ECLI:NL:CRVB:2015:3493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet tijdig indienen van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 17 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had de bijstand van de appellant verlaagd en later zelfs ingetrokken, omdat hij niet tijdig de gevraagde gegevens had ingediend. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant verwijtbaar de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens niet tijdig heeft ingediend. De Raad bevestigde dat het college op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. De appellant had aangevoerd dat het college niet de vereiste belangenafweging had gemaakt, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden van de appellant niet als dringende redenen konden worden aangemerkt om van intrekking af te zien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

14/3534 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 mei 2014, 14/247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.J.J.J. Massier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand over de periode van
1 september 2013 tot 1 oktober 2013 verlaagd met 100%.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2013 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van
1 oktober 2013 tot 1 april 2014 nogmaals verlaagd met 100%.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 27 juni 2013 opgeschort op de grond dat appellant niet alle bij de brief van 24 juni 2013 gevraagde gegevens heeft overgelegd. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om voor 10 juli 2013 het verzuim te herstellen en deze gegevens alsnog over te leggen. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bij besluit van 11 juli 2013 (besluit 3) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, met ingang van 27 juni 2013 ingetrokken en de over de periode van 27 tot en met 30 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 11 juli 2013 (besluit 4) heeft het college een bestuurlijke boete opgelegd van € 150,- wegens schending van de inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 van de WWB.
1.6.
Bij besluit van 18 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen besluit 3 en besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen besluit 1 en 2 niet-ontvankelijk zijn verklaard en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank heeft voor het overige, en voor zover hier van belang, ten aanzien van besluit 3 geoordeeld dat het college op goede gronden de bijstand per 27 juni 2013 heeft ingetrokken en de onverschuldigde bijstand heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft daartoe met betrekking tot de intrekking vastgesteld dat niet in geschil is dat de door het college gevraagde bankafschriften van belang zijn voor de verlening van bijstand en dat appellant deze gegevens niet binnen de bij het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn heeft overgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn over de gevraagde bankafschriften heeft kunnen beschikken. Omdat appellant daarnaast ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het college te verzoeken om verlenging van de hersteltermijn, heeft appellant verwijtbaar de gevraagde gegevens niet tijdig ingediend en is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB voldaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is de bijstand in te trekken. Het college hanteert daarbij het beleid dat als te laat informatie wordt verstrekt de bijstand wordt ingetrokken. Met dit beleid treedt het college buiten een redelijke wetstoepassing omdat het college op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belangenafweging dient te maken. Niet gebleken is dat deze afweging is gemaakt. De rechtbank heeft dit miskend. Op grond van de omstandigheden van appellant had een juiste belangenafweging in het voordeel van appellant moeten uitslaan. Daarbij komt dat appellant ter zake geen althans in verminderde mate verwijt treft. Hij heeft niet bewust informatie verzwegen of geweigerd informatie te verstrekken. Hij heeft niet lang na het verstrijken van de hersteltermijn de gevraagde informatie alsnog verstrekt en een beoordeling van die gegevens leidt er niet toe dat hij geen recht had op een WWB-uitkering. De bijstand is ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich richt tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en terugvordering.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand staat ter beoordeling of appellant verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 2 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8387.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant verwijtbaar de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens niet tijdig heeft ingediend. De Raad onderschrijft de in 2 vermelde overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne. Het betoog van appellant dat het verzuim hem slechts in mindere mate kan worden verweten, kan - wat daarvan ook zij - hier niet aan af doen en faalt daarom.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd ten aanzien van (het gebrek aan) de vereiste belangenafweging treft evenmin doel. Het college voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot intrekking gebruik wordt gemaakt maar dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Zoals de Raad heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 11 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4761, gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De omstandigheid dat de bijstand de enige bron van inkomsten is voor appellant en dat appellant in verband met een huurachterstand mogelijk dakloos zou worden, kan niet worden aangemerkt als een dringende reden om af te zien van intrekking. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid van intrekking had moeten afzien.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.C. de Wit

HD