07/1987 WWB
07/1988 WWB
07/1989 WWB
07/2268 WWB
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 19 februari 2007, 06/74, 06/2657 en 06/2665 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 19 maart 2007, 06/4010 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008. Namens appellant is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. De Roo. Het College heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 4 september 2002 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging dat appellant vermoedelijk niet woont op het adres [adres 1] in [woonplaats] hebben medewerkers van de Publieksdienst, Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem op 9 juni 2005, 14 juni 2005 en 15 juni 2005 een huisbezoek op dat adres afgelegd, waarbij appellant niet thuis is aangetroffen. Bij brief van 16 juni 2005 is appellant uitgenodigd voor een gesprek over zijn uitkering op 21 juni 2005. Nadat appellant zonder enig bericht geen gevolg heeft gegeven aan deze uitnodiging heeft het College bij besluit van 21 juni 2005 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 21 juni 2005 opgeschort en hem alsnog de gelegenheid gegeven op 28 juni 2005 te verschijnen bij de Publieksdienst. Tevens is aangegeven, onder verwijzing naar artikel 54, vierde lid, van de WWB, dat indien appellant de fout niet herstelt de bijstand zal worden beëindigd. Appellant is wederom zonder enig bericht niet verschenen. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellant, onder verwijzing naar artikel 54, vierde lid, van de WWB, met ingang van 21 juni 2005 ingetrokken. Bij besluit van 8 december 2005 heeft het College het tegen de besluiten van 21 juni 2005 en 6 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College de over de periode van 21 juni 2005 tot en met 30 juni 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 256,33. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 december 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het besluit van
9 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 december 2005 ongegrond is verklaard, alsmede tegen de aangevallen uitspraak 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich niet richt tegen de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 21 juni 2005, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de bij het besluit van 8 december 2005 gehandhaafde intrekking van de bijstand ingaande 21 juni 2005 alsmede de terugvordering in rechte stand kan houden. Voorts stelt de Raad vast dat aan het primaire besluit van 6 juli 2005 tot intrekking van de bijstand artikel 54, vierde lid, van de WWB ten grondslag ligt en dat het besluit op bezwaar van 8 december 2005 niet op een andere grondslag berust. Naar vaste rechtspraak staat in het kader van een heroverweging van een besluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB uitsluitend ter beoordeling of betrokkene het verzuim (verwijtbaar) niet heeft hersteld binnen de daartoe gestelde termijn.
4.2. Vaststaat dat appellant niet heeft gereageerd op de oproep van het College voor het gesprek op 21 juni 2005. Ook van de daarna bij besluit van 21 juni 2005 gegeven mogelijkheid het verzuim te herstellen door alsnog te verschijnen op 28 juni 2005 heeft appellant geen gebruik gemaakt. De Raad is niet gebleken dat dit verzuim appellant niet valt aan te rekenen. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de beide oproepen omdat hij in de periode van circa 16 juni tot en met 30 juni 2005 bij vrienden in Brabant en Limburg verbleef. Voorts heeft appellant in het bezwaarschrift erkend dat hij ervan op de hoogte is dat hij door middel van een formulier aan de Sociale Dienst kan opgeven met vakantie te gaan en dat hij door dit na te laten een ernstige fout heeft gemaakt. De Raad merkt op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant meermalen, onder meer bij besluit van 17 december 2004, is gewezen op zijn verplichtingen ingevolge de WWB, waaronder de verplichting om toestemming te vragen alvorens op vakantie te gaan. In de Inkomstenverklaring over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 juni 2005 wordt eveneens gewezen op deze verplichting.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd het besluit tot toekenning van het recht op bijstand met ingang van 21 juni 2005 in te trekken. Het College voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot intrekking wordt gebruik gemaakt maar dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De omstandigheid dat, zoals appellant heeft aangevoerd, het College appellant na zijn melding op 5 juli 2005 niet heeft gewezen op de mogelijkheid een nieuwe aanvraag in te dienen en hij daartoe eerst medio augustus 2005 is overgegaan, waardoor hij twee maanden geen inkomsten heeft gehad, kan niet worden aangemerkt als een dringende reden om af te zien van intrekking. In hetgeen appellant verder heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. Anders dan appellant ter zitting van de Raad heeft doen aanvoeren, heeft de rechtbank zich niet op het standpunt gesteld dat uit het vierde lid van artikel 54 van de WWB een verplichting tot intrekking voortvloeit. De rechtbank heeft overwogen - samengevat weergegeven - dat aan de toepassingsvoorwaarden van de genoemde bepaling is voldaan en voorts dat er geen grond is om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Uit 4.3 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de over de periode van 21 juni 2005 tot en met 30 juni 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het College voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering wordt gebruik gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat sprake is van een dringende reden in de zin van het beleid, zodat niet op die grond van terugvordering zou moeten worden afgezien. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, alsmede de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komen.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.