ECLI:NL:CRVB:2015:346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-5904 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting na fraudemelding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 5 januari 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een fraudemelding in 2012 heeft de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere een huisbezoek is afgelegd en dossieronderzoek is gedaan. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, onder meer door geen melding te maken van een bankrekening, een persoonsgebonden budget en onderhuur van zijn woonruimte. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant heeft in hoger beroep de feiten en omstandigheden niet meer betwist, maar kon niet aannemelijk maken dat hij recht had op (aanvullende) bijstand als hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand. De Raad wijst erop dat appellant niet is geslaagd in zijn bewijsvoering en dat de druk die hij ervoer tijdens het huisbezoek niet ontoelaatbaar was, aangezien hij vooraf was geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van het niet verlenen van medewerking. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen gronden voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

13/5904 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2013, 13/1884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.C. van Haren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Voor appellant is, met bericht vooraf, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.M. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 januari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, vanaf 25 mei 2006 in aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met toeslag van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding in 2012 hebben handhavingsspecialisten van Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd, op
3 juli 2012 een huisbezoek aan het door appellant opgegeven adres (uitkeringsadres) afgelegd en appellant meermalen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 juli 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben voor het college aanleiding gevormd bij besluit van
7 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 januari 2010 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2012 van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 16.805,20. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, onder meer door geen melding te maken van een op zijn naam staande bankrekening bij ING, van een hem toegekend persoonsgebonden budget (Pgb) en de besteding daarvan, van onderhuur van woonruimte aan verschillende personen op het uitkeringsadres en zijn regelmatig langdurig verblijf in het buitenland wegens studiedoeleinden en familiebezoek. Doordat appellant ook nadien onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, kan volgens het college het recht op aanvullende bijstand van appellant niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt wat betreft de intrekking van 1 januari 2010 tot en met
7 september 2012.
4.2.
Allereerst wordt vastgesteld dat de in 1.3 vermelde feiten en omstandigheden in hoger beroep niet langer worden betwist. Door daarvan niet onverwijld en uit eigen beweging melding te maken bij het college heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hier feiten en omstandigheden betreft waarvan het appellant duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op (aanvullende) bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval dat wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Met de rechtbank moet worden vastgesteld dat appellant daarin niet is geslaagd. Met name is appellant in gebreke gebleven aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens duidelijkheid te verschaffen omtrent de diverse geldstromen op zijn - aanvankelijk deels verzwegen - bankrekening en de precieze besteding van het hem toegekende Pgb over 2010 en 2011. Dat laatste klemt te meer nu het hier aanzienlijke bedragen betreft en de uit deze bron voortvloeiende middelen ook volgens zijn eigen verklaring niet alleen aan de betaling van zorg(verleners) zijn uitgegeven maar ook zijn aangewend voor algemeen gebruikelijke kosten en kosten van levensonderhoud waarvoor juist, in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en toeslag, algemene bijstand is verleend. Voorts heeft appellant in diverse gesprekken wisselend, en deels aantoonbaar onjuist, verklaard over het aantal personen dat op zijn uitkeringsadres tegen betaling heeft ingewoond en over welke periode(s) dat het geval was. Ook ten aanzien van de onderhuur heeft appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Gelet op het voorgaande kan de aard, de duur en de bekostiging van het (verzwegen) verblijf in het buitenland van appellant tijdens de hier te beoordelen periode verder buiten bespreking blijven.
4.5.
Appellant heeft nog betoogd dat bij het huisbezoek op 3 juli 2012 door de sociaal rechercheur en de handhavingsmedewerker ontoelaatbare druk op hem is uitgeoefend door erop te wijzen dat het niet verlenen van medewerking aan het huisbezoek gevolgen kan hebben voor de bijstandsuitkering. Appellant kan in dit betoog niet worden gevolgd. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is juist één van de vereisten voor het aannemen van een “informed consent” bij huisbezoeken dat een betrokkene er vooraf op is gewezen dat het niet geven van toestemming voor een huisbezoek mogelijk gevolgen heeft voor (de voortzetting van) de bijstand. Dit geeft de betrokkene ruimte en gelegenheid zelf een afweging te maken en laat onverlet dat medewerking aan een huisbezoek kan worden geweigerd.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de hier te beoordelen periode. Tegen de uitoefening van deze bevoegdheid en de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD