ECLI:NL:CRVB:2015:3452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/2801 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van niet-bijstandsbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De afwijzing was gebaseerd op het vermoeden dat de appellant samenwoonde met zijn vriendin en dat hij niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.

De appellant had eerder bijstand ontvangen op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en had in de periode van 29 januari 2011 tot 25 maart 2013 in detentie gezeten. Na zijn detentie meldde hij zich voor bijstandsverlening, maar het college voerde een onderzoek uit naar zijn woon- en leefsituatie. Tijdens dit onderzoek verklaarde de appellant dat zijn vriendin en haar zus de huur van zijn woning betaalden en dat hij zelf geen bijdrage leverde aan de kosten van levensonderhoud.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en dat hij afhankelijk was van anderen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet kon voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/2801 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 april 2014, 13/4514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 11 december 2009 tot 28 januari 2011 bijstand op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangen en heeft van 29 januari 2011 tot 25 maart 2013 in detentie gezeten. Op 25 maart 2013 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen. Op 13 april 2013 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Omdat het vermoeden bestond dat appellant samenwoonde met zijn vriendin, heeft een handhavingsspecialist in dienst van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialist) een onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, op 21 mei 2013 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven uitkeringsadres. Tijdens het gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat zijn vriendin samen met haar zus de huur van de woning van appellant betaalt, dat zijn vriendin en haar zus eigenlijk alles voor appellant betalen en dat al drie jaar, met uitzondering van de detentieperiode, en dat hij zelf helemaal niets betaalt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 28 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2013 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar de verklaring van appellant van 21 mei 2013, ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij in het verleden meerdere malen brieven van schuldeisers heeft overlegd en daarmee heeft aangetoond dat hij niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Appellant stelt dat de situatie waarin hij zich bevindt onhoudbaar is en dat hij zijn omgeving moet smeken om hem te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 maart 2013 (datum melding) tot en met 28 mei 2013 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Uit zijn verklaring van 21 mei 2013 blijkt dat appellant al geruime tijd, ook gedurende de te beoordelen periode, volledig werd onderhouden door derden. Dat dit in die periode leidde tot een voor appellant onhoudbare situatie, blijkt nergens uit, nog daargelaten of dit tot een ander oordeel zou hebben geleid. Met de enkele verwijzing naar in het verleden overgelegde brieven van schuldeisers heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zelf niet kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De omstandigheid dat appellant in het verleden een WIJ-uitkering heeft ontvangen, terwijl hij toen ook volledig door derden werd onderhouden, brengt niet met zich dat het college de onderhavige bijstandsaanvraag had moeten inwilligen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.L. Meijer

HD