ECLI:NL:CRVB:2015:3452
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van niet-bijstandsbehoevende omstandigheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De afwijzing was gebaseerd op het vermoeden dat de appellant samenwoonde met zijn vriendin en dat hij niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
De appellant had eerder bijstand ontvangen op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en had in de periode van 29 januari 2011 tot 25 maart 2013 in detentie gezeten. Na zijn detentie meldde hij zich voor bijstandsverlening, maar het college voerde een onderzoek uit naar zijn woon- en leefsituatie. Tijdens dit onderzoek verklaarde de appellant dat zijn vriendin en haar zus de huur van zijn woning betaalden en dat hij zelf geen bijdrage leverde aan de kosten van levensonderhoud.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en dat hij afhankelijk was van anderen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet kon voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.