ECLI:NL:CRVB:2015:3451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/4554 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstand en berekening van ontvangen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving vanaf 20 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had verschillende dienstverbanden. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft op basis van informatie over de inkomsten van appellante haar bijstand herzien en teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en de besluiten herroepen, met uitzondering van enkele onderdelen. Appellante is van mening dat de berekening van haar inkomen onjuist is en dat zij geen aanvullende bijstand heeft ontvangen na 1 juni 2013. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de berekeningen van het college juist zijn. De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht is uitgegaan van de feitelijke inkomsten van appellante en dat de bedragen aan heffingskortingen correct zijn meegenomen in de berekeningen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/4554 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 juli 2014, 14/693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 20 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij verrichtte op dat moment werkzaamheden bij [werkgeefster 1] als “Tijdelijke Sint en Kerst oproepkracht” en bij [werkgeefster 2] op basis van een zogeheten min/max-overeenkomst. Vanaf 23 februari 2013 was appellante fulltime werkzaam bij [werkgeefster 3] ([werkgeefster 3]).
1.2.
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het college appellante medegedeeld dat uit beschikbare informatie is gebleken dat appellante over 2013 recht heeft op de alleenstaande ouderkorting (aok) tot een bedrag van € 106,09 per maand en op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) tot een bedrag van € 94,50 per maand en dat deze heffingskortingen op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB als middelen worden beschouwd die met de bijstand van appellante moeten worden verrekend.
1.3.
In verband met de door appellante verworven inkomsten uit de in 1.1 genoemde dienstverbanden heeft het college bij besluit van 28 juni 2013 de bijstand van appellante met ingang van 23 februari 2013 ingetrokken, de bijstand met ingang van 29 juni 2013 beëindigd en de bijstand over de periode van 23 januari 2013 tot en met 22 februari 2013 herzien. Voorts heeft het college de over de periode van 23 februari 2013 tot en met 30 april 2013 ten onrechte betaalde bijstand en de over de periode van 23 januari 2013 tot en met 30 april 2013 te veel betaalde bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal
€ 1.639,29.
1.4.
Bij besluit van 31 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard en met inachtneming van het volgende het besluit van 28 juni 2013 herroepen:
- De bijstand over de periode van 20 november 2012 tot en met 31 december 2012 en over de periode van 1 tot en met 22 februari 2013 wordt herzien, waarbij de in die periode door appellante ontvangen inkomsten op de bijstand in mindering worden gebracht.
- De bijstand over januari 2013, van 23 tot en met 28 februari 2013, maart en april 2013 wordt ingetrokken, op de grond dat de inkomsten van appellante in die maanden en genoemde periode hoger waren dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Bij de op de bijstand in mindering gebrachte inkomsten over de periode van 23 tot en met 28 februari 2103 en over maart tot en met mei 2013 heeft het college tevens betrokken de in 1.2 genoemde bedragen aan aok en iack tot een bedrag van € 42,98, onderscheidenlijk € 200,59.
- In mei 2013 bestaat recht op bijstand.
- De over genoemde periodes ten onrechte en te veel betaalde bijstand wordt van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 1.286,25.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de berekening van haar inkomen door het college over de periode van
23 tot en met 28 februari 2013 en maart tot en met mei 2013 (periode in geding) nog steeds onjuist is en dat, ondanks de herroeping van de beëindiging per 23 juni 2013, appellante vanaf 1 juni 2013 geen aanvullende bijstand heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter onderbouwing van haar beroepsgrond dat de berekening van de inkomsten over de periode in geding onjuist is, heeft appellante ter zitting in de eerste plaats betoogd dat, wat betreft de inkomsten van [werkgeefster 3] in maart 2013, het college ten onrechte niet is uitgegaan van de gegevens van Suwinet en dat, wat betreft de inkomsten van [werkgeefster 3] in april 2013, de berekening niet te volgen is. Dit betoog slaagt niet. Het college is voor de berekening van de inkomsten in maart 2013 terecht uitgegaan van het bedrag dat appellante volgens de bankafschriften feitelijk van [werkgeefster 3] heeft ontvangen. In mei 2013 heeft een nabetaling over de maand april 2013 plaatsgevonden en dat bedrag heeft het college terecht toegerekend aan de maand april 2013.
4.2.
In de tweede plaats heeft appellante betoogd dat het college bij de berekening van de inkomsten over de periode in geding van te hoge bedragen aan aok en iack is uitgegaan. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat appellante niet heeft onderbouwd dat en waarom de in
1.2
genoemde bedragen, waarvan het college bij de berekening van de inkomsten is uitgegaan, niet juist zijn.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt de beroepsgrond dat de berekening van de inkomsten over de periode in geding onjuist is niet.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante geen aanvullende bijstand heeft ontvangen, mist feitelijke grondslag, nu het college ter zitting uiteen heeft gezet dat vanaf juni 2013 per maand is beoordeeld of appellante, gelet op haar inkomsten uit arbeid, recht op bijstand had en dat dit ertoe heeft geleid dat aan appellante over de maanden juni en oktober 2013 aanvullende bijstand is verstrekt.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4. vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.L. Meijer

HD