ECLI:NL:CRVB:2015:3443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14-4879 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indeling in werkprofiel en bezoldiging ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Delft tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De betrokkene, werkzaam bij de gemeente Delft, was in geschil over haar indeling in werkprofiel en de bijbehorende salarisschaal. De betrokkene was sinds maart 2006 in dienst en had verschillende functies bekleed, waarbij zij in 2013 werd ingedeeld in werkprofiel 1. De rechtbank oordeelde dat deze indeling niet rechtmatig was, omdat betrokkene feitelijk werkzaamheden verrichtte die meer overeenkwamen met werkprofiel 3. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de indeling in werkprofiel 1 niet als een adequate beschrijving van de werkzaamheden van betrokkene kon worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat het verschil in indeling tussen betrokkene en haar collega’s niet objectief gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat betrokkene voor de toekomstige reorganisatie HR21 op gelijke voet moet worden geplaatst met haar collega’s in werkprofiel 3. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene en bepaalde dat er griffierecht moest worden geheven.

Uitspraak

14/4879 AW, 14/6277 AW
Datum uitspraak: 8 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 juli 2014, 14/547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Billiet-de Jonge, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een besluit ingezonden van 29 september 2014. Namens betrokkene heeft
mr. Billiet-de Jonge hier een reactie op gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, en E.H.J. Bergenhuizen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Billiet-de Jonge.

OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze procedure van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met vermelding van het volgende.
1.1.
Betrokkene is sinds maart 2006 werkzaam bij de gemeente Delft. Tot 1 mei 2009 was zij werkzaam in de functie van consulent terugvordering bij het cluster Publiekszaken, sector Werk, Inkomen en Zorg, vakteam Uitkeringsadministratie & Archivering (salarisschaal 7). Per 1 mei 2009 is zij geplaatst in de functie van medewerker uitkeringsadministratie bij hetzelfde vakteam (salarisschaal 7). Per 1 oktober 2011 is betrokkene in het kader van de reorganisatie ‘Koers voor Delft’ geplaatst in de functie van medewerker beheer bij het cluster Klant Contact Centrum, afdeling Productondersteuning, subteam Beslag, Administratieve handelingen en Beslag (BAM) (salarisschaal 7).
1.2.
In 2012 zijn ten behoeve van de afdeling Productondersteuning drie werkprofielen opgesteld, te weten werkprofiel 1: administratief, werkprofiel 2: financieel-administratief inhoudelijk en werkprofiel 3: beoordelingen. Hierbij zijn de binnen de afdeling Productondersteuning voorkomende werkzaamheden verdeeld over deze drie profielen. Aan werkprofiel 1 is de indicatieve salarisschaal 6 gekoppeld, aan werkprofiel 2 de indicatieve salarisschaal 7 en aan werkprofiel 3 de indicatieve salarisschaal 8. Op 15 mei 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden in het kader van de indeling van betrokkene in één van de werkprofielen. In het verslag daarvan is vermeld dat betrokkene werkzaam is in het subteam BAM samen met vijf directe collega’s. Het grootste deel van de werkzaamheden valt onder werkprofiel 1, een kleiner gedeelte onder werkprofiel 2 (lees: werkprofiel 3) en een heel klein gedeelte onder werkprofiel 2. Vermeld is dat betrokkene vanuit het uitgangspunt ‘mens volgt taak’ zal worden ingedeeld in werkprofiel 1. Bij besluit van 27 juni 2013 heeft appellant betrokkene met ingang van 15 september 2013 ingedeeld in werkprofiel 1. Daarbij is vermeld dat dit besluit geen gevolgen heeft voor de inschaling van betrokkene. Het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2013 heeft appellant bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de indeling in één van de werkprofielen geen functiewijziging betreft, maar alleen een meer logische bundeling van taken binnen de afdeling Productondersteuning inhoudt, die is verricht in het kader van de reorganisatie ‘Koers voor Delft’ en vooruitloopt op de invoering van het nieuwe functiewaarderingssysteem HR21. De indeling in werkprofiel 1 is door appellant gehandhaafd, waarbij is opgemerkt dat betrokkene haar stelling dat zij ten tijde van de indeling structureel werkzaamheden verrichtte die (grotendeels) behoren tot werkprofiel 3, niet aannemelijk heeft kunnen maken.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het bestreden besluit in feite een terugplaatsing inhoudt van een schaal 7-functie naar een schaal 6-functie. Volgens de rechtbank is een dergelijke terugplaatsing alleen rechtmatig te achten als zij gepaard gaat met de nodige waarborgen, waaronder ten minste de garantie dat inspanningen worden verricht om de betrokken ambtenaar zo spoedig mogelijk weer op het eigen niveau te laten werken. Dergelijke waarborgen zijn in dit geval echter niet verleend. In het kader van de gegeven opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, heeft de rechtbank overwogen dat uitgangspunt zal moeten zijn dat betrokkene in een gelijke positie wordt gebracht als haar collega’s die in functieprofiel 3 zijn ingedeeld. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in dit kader uitsluitend het niveau van de werkzaamheden die voorheen werden verricht bepalend is en dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat zij haar werkzaamheden op gelijke voet verrichtte als deze collega’s.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene is teruggeplaatst van een schaal 7-functie naar een
schaal 6-functie. De clustering van werkzaamheden die is vastgelegd in de werkprofielen, is gebaseerd op de door de betrokken medewerkers feitelijk verrichte werkzaamheden. Daarom had volgens appellant de indeling van betrokkene in werkprofiel 1 geen gevolgen voor de door haar uitgevoerde taken. Verder heeft appellant aangevoerd dat betrokkene andere werkzaamheden verrichtte dan de collega’s die wel zijn ingedeeld in werkprofiel 3. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant een overzicht overgelegd, dat betrekking heeft op de periode 1 januari 2013 tot 1 september 2013. Daarin zijn door betrokkene en de overige medewerkers van subteam BAM in die periode verrichte werkzaamheden vermeld, uitgedrukt in gewerkte uren.
3.2.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft daarbij onder meer naar voren gebracht dat zij na de indeling in werkprofiel 1 niet langer werkzaamheden heeft verricht die vallen onder werkprofiel 3, terwijl zij dat voorheen wel deed. Verder heeft betrokkene de juistheid en volledigheid van het door appellant ingebrachte overzicht bestreden. Volgens haar had zij ingedeeld moeten worden in werkprofiel 3, aangezien twee collega’s van haar die vergelijkbare werkzaamheden verrichtten ook in dit werkprofiel zijn ingedeeld.
3.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het besluit van
29 september 2014 betrokkene met ingang van 15 september 2013 ingedeeld in werkprofiel 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
4.1.
Appellant heeft het standpunt ingenomen dat de indeling in de werkprofielen is gebaseerd op de voorheen door de betrokken medewerkers feitelijk verrichte werkzaamheden en dat de indeling geen gevolgen heeft voor de na de indeling te verrichten werkzaamheden. Vastgesteld moet worden dat betrokkene vóór de indeling in werkprofiel 1 voor het merendeel werkzaamheden uit dit werkprofiel verrichtte, maar ook verschillende werkzaamheden uit werkprofiel 3 en, in mindere mate, werkprofiel 2. Anderzijds werd het merendeel van de werkzaamheden die zijn opgenomen in werkprofiel 1 door betrokkene vóór de indeling in dat werkprofiel niet verricht. Verder is ter zitting van de zijde van appellant desgevraagd - en onweersproken - verklaard dat betrokkene na de indeling in werkprofiel 1 geen werkzaamheden meer heeft verricht die vallen onder werkprofiel 3. Uit een en ander volgt dat werkprofiel 1 niet als een adequate, geactualiseerde en volledige beschrijving kan worden aangemerkt van de door betrokkene voorheen in haar functie van medewerker beheer feitelijk verrichte werkzaamheden. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht, zij het op een andere grond, vernietigd.
4.2.
Twee directe collega’s van betrokkene zijn ingedeeld in werkprofiel 3. Eén van hen had een seniorfunctie en werd bezoldigd naar salarisschaal 8; de andere collega werd, net als betrokkene, bezoldigd naar salarisschaal 7. Appellant heeft, onder verwijzing naar het
onder 3.1 bedoelde overzicht, aangevoerd dat betrokkene in de periode 1 januari 2013 tot
1 september 2013 werkzaamheden heeft verricht die substantieel afweken van de werkzaamheden die de twee genoemde collega’s in die periode hebben verricht. Volgens appellant hebben deze collega’s relatief meer werkzaamheden uit werkprofiel 3 verricht en rechtvaardigt dit het verschil in indeling. De Raad is met betrokkene van oordeel dat appellant zijn standpunt met het ingebrachte overzicht niet deugdelijk heeft onderbouwd. Betrokkene heeft er in de eerste plaats terecht op gewezen dat de door appellant gekozen periode beperkt is in duur en niet representatief kan worden geacht voor de door haar vanaf 1 oktober 2011 als medewerker beheer verrichte werkzaamheden. Betrokkene heeft in dit verband onweersproken gesteld dat zij in de periode vóór 1 januari 2013 in een relatief grotere omvang werkzaamheden uit werkprofiel 3 heeft verricht dan in de periode daarna. Verder heeft betrokkene onweersproken gesteld dat in het overzicht niet tot uitdrukking is gebracht dat zij in een kleinere urenomvang werkt dan enkele van haar collega’s, zodat het overzicht een vertekend beeld geeft. Appellant heeft aldus niet kunnen aantonen dat het verschil in indeling tussen betrokkene en de directe collega van betrokkene die eveneens werd bezoldigd naar salarisschaal 7 en die wel is ingedeeld in werkprofiel 3, objectief gerechtvaardigd is. Dit brengt mee dat betrokkene voor de toekomstige reorganisatie HR21 wordt gepositioneerd op een gelijke uitgangspositie als haar collega’s die in werkprofiel 3 zijn ingedeeld.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op deels andere gronden, moet worden bevestigd.
Besluit van 29 september 2014
4.4.
Bij het besluit van 29 september 2014 heeft appellant betrokkene met ingang van
15 september 2013 ingedeeld in werkprofiel 3. Daarmee komt dit besluit geheel tegemoet aan het beroep van betrokkene. Dat, zoals betrokkene naar voren heeft gebracht, appellant vooralsnog, in afwachting van de uitspraak in deze procedure, heeft nagelaten om aan dit besluit feitelijke uitvoering te geven, doet daar niet aan af. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb wordt het besluit van 29 september 2014 niet in de beoordeling betrokken. Daarbij wordt aangetekend dat deze uitspraak meebrengt dat appellant ook feitelijk uitvoering zal moeten gaan geven aan genoemd besluit en er nu dus toe zal moeten overgaan betrokkene werkzaamheden uit werkprofiel 3 op te dragen.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD