ECLI:NL:CRVB:2015:3442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14-5279 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar door het niet melden van nevenactiviteiten en het verrichten van werkzaamheden tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam als bouwkundig adviseur bij de Rijksgebouwendienst, had zich op 23 mei 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Echter, tijdens zijn ziekte heeft hij werkzaamheden verricht voor een vereniging en twee bouwgerelateerde ondernemingen opgericht, zonder deze activiteiten te melden. De minister heeft na een onderzoek door IR}S Forensic Investigations & Integrity Services B.V. vastgesteld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door deze nevenactiviteiten niet te rapporteren. De minister legde op 11 januari 2013 de disciplinaire straf van ontslag op, welke na bezwaar werd gehandhaafd.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, en oordeelde dat de verweten gedragingen terecht als plichtsverzuim zijn aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het niet melden van de nevenactiviteiten en het verrichten van werkzaamheden tijdens ziekte in strijd is met de integriteitsnormen die aan ambtenaren worden gesteld. De Raad wijst erop dat de minister bevoegd was om disciplinair te straffen en dat het ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De appellant had eerder al waarschuwingen ontvangen voor vergelijkbaar gedrag, wat de ernst van de situatie onderstreept. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/5279 AW
Datum uitspraak: 8 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 augustus 2014, 13/1495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L. 't Hart hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. 't Hart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.T. Sijtsma en mr. N.M. Vastenburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2004 werkzaam als bouwkundig adviseur bij de Rijksgebouwendienst. Op 3 december 2008 heeft de minister toestemming verleend, onder voorwaarden, voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als lid van een stichting om een gemeenschappelijke woon-/leefaccommodatie te ontwikkelen in de gemeente Hoorn. Op
23 mei 2011 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant tijdens zijn afwezigheid wegens ziekte werkzaamheden zou verrichten, heeft het bureau IR}S Forensic Investigations & Integrity Services B.V. (IR}S) in opdracht van de minister een quickscan en twee vervolgonderzoeken uitgevoerd en daarover rapporten uitgebracht. In de rapporten is vastgesteld dat appellant tijdens zijn periode van ziekte meerdere (rechts)handelingen heeft verricht voor de [vereniging T.], die als activiteit heeft - kort gezegd - de planrealisatie van een wooncomplex in Hoorn, en voor de oprichting en vestiging van de [onderneming Y.]. Verder is vastgesteld dat appellant in november 2005 twee bouwgerelateerde ondernemingen heeft opgericht en ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft de minister, overeenkomstig het daartoe op
6 december 2012 geuite voornemen, aan appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim op grond van artikel 80, eerste lid, in verbinding met artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit). Aan het ontslag ligt ten grondslag dat:
a. appellant tijdens zijn periode van arbeidsongeschiktheid op vele verschillende momenten gedurende een langere periode activiteiten heeft uitgevoerd ten behoeve van zijn nevenwerkzaamheden;
b. appellant de oprichting van twee bouwgerelateerde ondernemingen niet heeft gemeld als nevenwerkzaamheden.
De gedragingen zijn volgens de minister aan te merken als plichtsverzuim. Door het niet melden van de onder a genoemde activiteiten heeft de minister dan wel de bedrijfsarts niet kunnen beoordelen of de activiteiten het herstel van appellant in de weg zouden staan. De onder b genoemde gedraging acht de minister in strijd met artikel 61, eerste lid, van het ARAR, omdat het oprichten van dergelijke bedrijven de belangen van de dienst kan raken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de verweten gedragingen terecht zijn aangemerkt als plichtsverzuim en dat de opgelegde straf van ontslag daaraan niet onevenredig is.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het niet melden van het oprichten van twee bouwgerelateerde bedrijven is aan te merken als plichtsverzuim.
4.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellant tijdens zijn periode van ziekte werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [vereniging T.] en [onderneming Y.]. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het niet melden van deze werkzaamheden terecht is aangemerkt als plichtsverzuim. Voor de stelling van appellant dat hij de werkzaamheden voor [vereniging T.] heeft gemeld aan de bedrijfsarts, is geen begin van bewijs geleverd. Uit de stukken blijkt uitsluitend dat appellant daarover heeft gesproken met zijn behandelend GGZ-arts. Dat de minister reeds in 2008 toestemming had verleend voor de werkzaamheden ten behoeve van [vereniging T.], zoals appellant heeft aangevoerd, laat onverlet dat appellant het voortzetten van deze werkzaamheden tijdens zijn ziekte had moeten melden. Door dit na te laten heeft de bedrijfsarts niet kunnen beoordelen of het herstel van appellant zou worden belemmerd.
4.3.
Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, was de minister op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR bevoegd appellant disciplinair te straffen.
4.4.
Het betoog van appellant dat het onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim, slaagt niet. Door het niet melden van het gedurende een langere periode verrichten van een aanzienlijk aantal activiteiten voor [vereniging T.] en [onderneming Y.] en het niet melden van het oprichten van twee bouwgerelateerde bedrijven, heeft appellant gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid die de minister aan haar ambtenaren mag stellen. Appellant heeft het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant gedurende zijn dienstverband reeds meerdere waarschuwingen heeft gehad, waarbij hem tevens plichtsverzuim is verweten. Voor zover al juist zou zijn dat het herstel van appellant geen belemmeringen heeft ondervonden en dat evenmin is gebleken van belangenverstrengeling vanwege de verweten gedragingen, doet dit niet af aan de ernst van het onderhavige plichtsverzuim. Voorts maakt het tijdsverloop tussen het oprichten van de bouwgerelateerde ondernemingen in 2005, de eigendomsoverdracht daarvan in 2008 en de vaststelling van de minister in 2013 dat appellant zich met de oprichting schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, niet dat het ontslag onevenredig aan het plichtsverzuim is. De minister is van het bedoelde plichtsverzuim immers pas op de hoogte geraakt met het verschijnen van het rapport van IR}S op 21 maart 2012.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD