ECLI:NL:CRVB:2015:342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-4933 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1 mei 2010 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand verlaagd zien worden door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe. Dit gebeurde omdat de appellant niet was verschenen op een verplicht intakegesprek bij Alescon, dat onderdeel was van een traject gericht op arbeidsinschakeling. Het college had de bijstand van de appellant met 50% verlaagd voor de duur van één maand, omdat hij niet of in onvoldoende mate gebruik had gemaakt van de aangeboden voorziening.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de verlaging van de bijstand door het college onterecht was, omdat de aanmelding bij Alescon niet gelijkgesteld kon worden met het tot stand brengen van een voorziening. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de bijstand van de appellant met 20% verlaagd, omdat hij verwijtbaar niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant niet was verschenen op het intakegesprek, wat volgens de wet leidde tot een verplichte verlaging van de bijstand. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant verwijtbaar niet was verschenen en dat er geen gegronde redenen waren om dit niet te doen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de opgelegde verlaging van de bijstand in overeenstemming was met de wet en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4933 WWB
Datum uitspraak: 10 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 augustus 2013, 13/299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Goed en mr. J. Schooljan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 mei 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft appellant bij brief van 11 januari 2012 meegedeeld dat hij is aangemeld voor een traject bij Alescon en dat hij verplicht is om aan het traject deel te nemen. Bij brief van 16 januari 2012 is appellant door Alescon uitgenodigd voor een intakegesprek op
18 januari 2012 in het kader van het traject Work First. Bij brief van 17 januari 2012 heeft appellant meegedeeld dat hij niet op de uitnodiging in kan gaan. Hij heeft hierbij geen toelichting gegeven.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 voor de duur van één maand verlaagd met 50%. Volgens het college is sprake van een gedraging van de derde categorie, als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder 3, sub b, van de Maatregelenverordening 2010 gemeente Midden-Drenthe (de Maatregelenverordening): het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen zorg, sociale activering of inburgering. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van
31 januari 2012 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aanmelding bij Alescon voor het traject Work First niet gelijkgesteld kan worden met het tot stand brengen van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, en dat het college daarom ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een gedraging van de derde categorie in de zin van de Maatregelenverordening. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 gedurende één maand wordt verlaagd met 20%. Aan deze maatregel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling verwijtbaar niet is nagekomen. Volgens de rechtbank is daarmee sprake van een gedraging van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder 2, sub b, van de Maatregelenverordening: het niet verschijnen op een oproep, cursus of scholingsmogelijkheid of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen zorg, sociale activering en inburgering.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van belang zijnde
wet- en regelgeving verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant is uitgenodigd voor een intakegesprek bij Alescon in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Evenmin is in geschil dat appellant niet op dat intakegesprek bij Alescon is verschenen. In een dergelijk geval is het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat uit rapportages van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waaronder in het bijzonder het arbeidskundig rapport van
28 september 2012, volgt dat hij niet in staat kan worden geacht uit te stromen naar reguliere arbeid en dat het voor het college duidelijk had moeten zijn dat appellant voor geen enkele voorziening in aanmerking gebracht had kunnen worden. Dit betoog slaagt niet. Niet is gebleken van een gegronde reden voor appellant om bij voorbaat en zonder opgaaf van redenen een intakegesprek in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling te weigeren. Eventuele ongeschiktheid voor de reguliere arbeidsmarkt had appellant in dit gesprek naar voren kunnen brengen. Voorts kan niet gezegd worden dat, anders dan ter zitting is betoogd, elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Uit evenvermeld arbeidskundig rapport van 28 september 2012, waarin wordt verwezen naar een eerder arbeidskundig rapport van 29 november 2011, blijkt weliswaar dat appellant kampt met psychische- en gedragsproblemen, beperkt is in persoonlijk en sociaal functioneren en dat hij snel in de weerstand schiet, waarbij hij obstinaat gedrag toont, maar daaruit blijkt niet concreet dat appellant om medische - of andere zwaarwegende - redenen niet in staat was te verschijnen op het intakegesprek op 18 januari 2012. Dat het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak is teruggekomen van twee nadien opgelegde maatregelen welke bij besluit van 21 februari 2012 en 19 maart 2012 waren opgelegd, doet aan het vorenstaande niet af nu de thans ter beoordeling staande maatregel op zichzelf staat.
4.3.
Tegen de omvang en duur van de opgelegde verlaging heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.4.
Voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval uit oogpunt van finale geschilbeslechting niet zelf in de zaak heeft mogen voorzien, bestaat, anders dan aangevoerd, geen grond. Daartoe is van belang dat de rechtbank, na te hebben geoordeeld dat geen sprake is van een gedraging van de derde categorie in de zin van de Maatregelenverordening, met inachtneming van het - in hoger beroep gehandhaafde - standpunt van het college dat appellant verwijtbaar niet is verschenen op het intakegesprek van 18 januari 2012, de bijstand van appellant heeft verlaagd met 20%. Deze verlaging is in overeenstemming met de verlaging die op grond van artikel 7, eerste lid aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening bij een gedraging van de tweede categorie als regel moet worden opgelegd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 februari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD