ECLI:NL:CRVB:2015:3418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/2918 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht na opschorting; beoordeling van inlichtingenverplichting en verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellanten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen sinds 1 april 2012 bijstand, maar hun recht op bijstand werd opgeschort op 21 augustus 2012 omdat zij niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting. Het bestuur had hen verzocht om bankafschriften over een bepaalde periode te overleggen, maar appellanten hebben niet tijdig de gevraagde gegevens ingeleverd. Het bestuur heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, wat door de rechtbank werd bevestigd.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij door omstandigheden, zoals een slechte verstandhouding met hun bank, niet in staat waren om de gevraagde bankafschriften te verkrijgen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij binnen de gestelde termijn niet over de benodigde gegevens konden beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten van twee bankrekeningen geen afschriften hebben ingeleverd en dat zij geen pogingen hebben ondernomen om deze afschriften op te vragen, wat hen verweten kan worden.

De Raad heeft verder overwogen dat de gegevens die appellanten later hebben overgelegd, niet relevant zijn voor de beoordeling van hun recht op bijstand in de periode van opschorting. De Raad heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 21 augustus 2012 bevestigd, omdat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen en niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat waren om de gevraagde informatie tijdig te verstrekken. De uitspraak van de rechtbank is daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

14/2918 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2014, 13/3684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats] (appellanten)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 13 augustus 2012 zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek bij de Sociale Dienst Drechtsteden op 21 augustus 2012. Hierbij zijn appellanten verzocht bankafschriften van alle rekeningen waarover zij beschikken over de periode van 1 juni 2012 tot en met 13 augustus 2012 te overleggen.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het bestuur met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellanten met ingang van 21 augustus 2012 opgeschort op de grond dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting. Het bestuur heeft appellanten hierbij een hersteltermijn geboden om het geconstateerde verzuim binnen zeven dagen te herstellen. Tevens zijn appellanten erop gewezen dat, als zij de stukken niet binnen die termijn aanleveren, de bijstand vanaf
21 augustus 2012 wordt ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 28 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2013 (bestreden besluit), heeft het bestuur de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 21 augustus 2012 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten weliswaar verschillende bankafschriften hebben overgelegd maar dat uit informatie van de belastingdienst is gebleken dat appellanten geen melding hebben gemaakt van vier bankrekeningen en zij hiervan ook geen afschriften hebben overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellanten met betrekking tot zeker twee bankrekeningnummers niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht. Deze informatie is relevant voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellanten. Niet gebleken is dat het appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig hebben overgelegd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Vanwege hun slechte financiële situatie hebben appellanten een slechte verstandhouding met de Rabobank. De bank had de rekeningen van appellanten geblokkeerd en weigerde alle medewerking bij het verstrekken van (nieuwe) afschriften of een bevestiging van de blokkering van deze rekeningen. Hierdoor kan appellanten niet worden verweten dat zij niet de beschikking konden krijgen over afschriften van deze twee rekeningen. Daarnaast waren deze gegevens niet noodzakelijk voor de vaststelling van het recht op bijstand. Bij besluit van 13 februari 2013 is immers vanaf 2 januari 2013 weer bijstand toegekend. Deze bankrekeningen waren hiervoor geen beletsel en ook ten aanzien van het verleden zijn geen onregelmatigheden geconstateerd. Appellanten zien niet in waarom over de periode van
21 augustus 2012 tot 2 januari 2013 geen bijstand kan worden verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 21 augustus 2012 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestuur op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand, staat ter beoordeling of appellanten verzuimd hebben binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te overleggen. Als dat het geval is dient vervolgens te worden nagegaan of appellanten hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellanten van twee bankrekeningen niet de gevraagde afschriften binnen de daarvoor gestelde termijn hebben ingeleverd. Door appellanten is ter zitting van de Raad erkend dat zij, vanwege de daarmee gepaard gaande kosten, geen pogingen hebben ondernomen om tegen betaling afschriften van deze rekeningen bij de Rabobank op te vragen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de gestelde termijn niet over die gegevens hebben kunnen beschikken.
4.4.
Het standpunt van appellanten dat de gevraagde gegevens niet relevant zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, omdat deze gegevens alsnog bij een latere aanvraag zijn overgelegd en hieruit geen onregelmatigheden zijn gebleken, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellanten aannemelijk maken dat het gaat om gegevens of stukken die appellanten redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. Daarnaast is uit de door appellanten op 8 juli 2013 in beroep overgelegde informatie gebleken dat beide bankrekeningen in december 2012 zijn opgeheven zodat zij voor de beoordeling van de nieuwe aanvraag van 2 januari 2013 in zoverre geen belemmering waren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD