ECLI:NL:CRVB:2015:3411
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand na ontvangst van erfenis zonder dringende redenen
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Tholen aan appellante, die sinds 27 augustus 2004 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft op 9 januari 2013 besloten om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 juni 2009 tot en met 19 mei 2010 terug te vorderen, omdat appellante op 17 februari 2012 een erfenis van € 13.374,93 heeft ontvangen van haar overleden vader. Het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 8.646,90, waarbij het college rekening heeft gehouden met het vrij te laten vermogen.
Na bezwaar van appellante heeft het college op 23 december 2013 het terugvorderingsbedrag verlaagd met € 726,97, maar appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard. Appellante stelde dat het college in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van de terugvorderingsbevoegdheid en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien zij het ontvangen bedrag als spaargeld voor de toekomst nodig had en niet geschikt was voor de arbeidsmarkt.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 oktober 2015 geoordeeld dat het college terecht geen dringende redenen heeft aangenomen. De Raad oordeelde dat de wens van appellante om spaargeld op te bouwen geen dringende reden vormt en dat de omstandigheden die appellante aanvoert, zoals de zorg voor haar ouders en haar ongeschiktheid voor de arbeidsmarkt, niet leiden tot de conclusie dat het college bijzondere omstandigheden had moeten erkennen om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.