ECLI:NL:CRVB:2015:337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-3607 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft appellante op 1 oktober 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag aanvankelijk afgewezen, maar later, op 11 januari 2013, het bezwaar gegrond verklaard en bijstand toegekend met een toeslag van 20%. Echter, het college heeft ook een maatregel opgelegd die de bijstand met 100% gedurende een maand verlaagde, omdat appellante onvoldoende verantwoordelijkheid voor haar bestaan zou hebben getoond. Dit was gebaseerd op het feit dat zij haar woning in Turkije, ter waarde van € 50.000,-, had verkocht voor slechts € 10.500,- en afstand had gedaan van haar deel in het huwelijksvermogen.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij gedwongen was haar woning snel en goedkoop te verkopen vanwege financiële nood en dat haar ex-echtgenoot niet akkoord ging met de echtscheiding, waardoor zij niet in staat was haar deel van het huwelijksvermogen te claimen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet met objectieve gegevens kon onderbouwen dat zij gedwongen was tot de verkoop van haar woning. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de echtscheiding geen bijzondere omstandigheid was die rechtvaardigde dat appellante eerder bijstand had moeten ontvangen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de opgelegde maatregel te matigen of om van het opleggen van de maatregel af te zien. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier M.S. Boomhouwer, op 10 februari 2015.

Uitspraak

13/3607 WWB
Datum uitspraak: 10 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 mei 2013, 13/395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 1 oktober 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2012 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Het college heeft appellante met ingang van 1 oktober 2012 recht op bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Tevens heeft het college appellante met ingang van die datum een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand, op de grond dat appellante onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond nu zij haar woning in Turkije met een waarde van € 50.000,- heeft verkocht voor een bedrag van € 10.500,- en omdat zij heeft afgezien van haar deel in het huwelijksvermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij haar woning goedkoper heeft verkocht omdat zij in geldnood zat en daardoor gedwongen was tot een snelle verkoop. Dit ging gepaard met een lager verkoopbedrag. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij heeft afgezien van haar deel in het huwelijksvermogen, omdat haar
ex-echtgenoot niet akkoord zou gaan met de echtscheiding. Verder is aangevoerd dat zij niet beschikt over middelen om een claim op haar deel in het huwelijksvermogen in rechte af te dwingen. Omdat die echtscheiding op 27 augustus 2012 is uitgesproken is appellante voorts van mening dat zij eigenlijk al vanaf 27 augustus 2012 recht heeft op bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid.
4.3.
Met toepassing van de artikelen 7 en 11 van de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente Amsterdam heeft het college in het geval van appellante de verlaging van de uitkering bepaald op 100% voor de duur van een maand.
4.4.
De door appellante aangevoerde gronden slagen niet. Appellante heeft ook in hoger beroep niet met objectiveerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij gedwongen was haar woning in Turkije voor een te laag bedrag te verkopen en akkoord te gaan met de voorwaarden die haar ex-echtgenoot zou hebben gesteld met betrekking tot de echtscheiding. Bovendien heeft zij hierover wisselend verklaard. Ter zitting van de Raad heeft appellante bijvoorbeeld verklaard dat zij niets meer met haar echtgenoot te maken wilde hebben en ook niets meer van hem wilde hebben. Nu de ex-echtgenoot van appellante in Turkije beschikte over drie appartementen, die waren getaxeerd op een waarde van € 75.000,-, heeft appellante afstand gedaan van een aanzienlijk vermogen. Gelet hierop heeft het college terecht bepaald dat appellante in dit verband een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante aanleiding had moeten vinden om van het opleggen van een maatregel af te zien dan wel de verlaging van de bijstand te matigen.
4.6.
Ten slotte wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de echtscheiding op
27 augustus 2012 geen bijzondere omstandigheid is voor het verlenen van bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Appellante heeft niet toegelicht waarom de echtscheiding haar heeft belet om eerder dan op 1 oktober 2012 bijstand aan te vragen en niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe voorafgaande aan die datum niet in staat was.
4.7.
De aangevallen uitspraak dient dan ook bevestigd te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 februari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD