ECLI:NL:CRVB:2015:3357
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de sollicitatieplicht en de gevolgen van onvoldoende sollicitatieactiviteiten voor WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 april 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering met 25% had verlaagd. Dit besluit was genomen omdat de appellant in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 1 december 2013 niet voldoende had gesolliciteerd, namelijk niet vier keer in vier weken, zoals vereist door de sollicitatieplicht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.
De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan zijn sollicitatieplicht had voldaan. De enkele stelling dat er weinig relevante vacatures waren, was volgens de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat de appellant niet aan zijn verplichtingen hoefde te voldoen. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant niet voldoende sollicitatieactiviteiten had verricht, en dat het Uwv bevoegd was om een maatregel op te leggen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen.
De Raad benadrukte dat de sollicitatieplicht is bedoeld om de kans op het verkrijgen van werk te vergroten en dat de appellant niet had aangetoond dat er uitzonderlijke omstandigheden waren die hem vrijstelden van deze verplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.