ECLI:NL:CRVB:2015:3232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
25 september 2015
Zaaknummer
13/6661 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor op basis van onvoldoende verantwoording

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor Amersfoort. Appellante, als erfgenaam van [naam], had in 2009 een pgb van € 31.870,38 ontvangen voor verschillende zorgfuncties. Na een controle door het Zorgkantoor werd vastgesteld dat de verantwoording van de besteding van het pgb niet volledig was. Het Zorgkantoor besloot op 19 oktober 2012 het pgb te verlagen tot € 22.309,68 en een bedrag van € 9.082,64 terug te vorderen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de verantwoording op de formulieren een totaalbedrag van € 28.817,68 vermeldde, wat volgens haar voldoende was om het volledige pgb te rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor de mogelijkheid had geboden om de verantwoording te onderbouwen, maar dat appellante dit niet had gedaan met de vereiste bewijsstukken.

De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 4.969,11 gerechtvaardigd was. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals financiële problemen door de terugvordering, waren niet voldoende om het Zorgkantoor te beletten om tot terugvordering over te gaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6661 AWBZ
Datum uitspraak: 16 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 november 2013, 13/1112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , als erfgenaam van [naam] (appellante)
Zorgkantoor Amersfoort (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M.A. Terkoolt-Nugter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan [naam] voor het jaar 2009 een persoonsgebonden budget (pgb) tot een bedrag van
€ 31.870,38 voor verschillende zorgfuncties verleend.
1.2.
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2009 aan de hand van de overgelegde verantwoordingsformulieren vastgesteld op € 22.309,68 en een bedrag van € 9.082,64 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2012 kennelijk ongegrond verklaard.
1.4.
In beroep heeft het Zorgkantoor appellante in de gelegenheid gesteld de verantwoording van de besteding van het pgb nader te onderbouwen. Vervolgens heeft het Zorgkantoor bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 herzien, het pgb vastgesteld op € 26.423,21 en een bedrag van € 4.969,11 teruggevorderd. Het Zorgkantoor heeft de verantwoording volledig gebaseerd op bedragen die appellante heeft ingediend als verantwoording voor aan [naam] verleende zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 2 in de beoordeling betrokken, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat uitgegaan dient te worden van de op de verantwoordingsformulieren genoemde bedragen van in totaal € 28.817,68.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het relevante wettelijke kader.
4.1.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de op artikel 44 van de AWBZ gebaseerde Regeling subsidies AWBZ (Rsa) is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. In de onderdelen a, c, d en j van deze bepaling, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde en voor zover hier van belang is, is het volgende opgenomen. De verzekerde gebruikt het budget uitsluitend voor betaling van AWBZ-zorg. De verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener (zorgovereenkomst) waarin ten minste afspraken zijn opgenomen waaraan de declaraties van de zorgverlener moeten voldoen. De verzekerde stelt op verzoek van het Zorgkantoor de zorgovereenkomst en rekeningafschriften tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling aan het Zorgkantoor ter beschikking. De verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener.
4.1.2.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het Zorgkantoor heeft appellante in de procedure bij de rechtbank de mogelijkheid geboden om aan de hand van betalingsbewijzen alsnog het volledige bedrag van € 31.870,38 te verantwoorden. Niet in geschil is dat de vaststelling van het pgb op € 26.423,21 gebaseerd is op de door appellante overgelegde rekeningafschriften. Niet is gebleken dat meer betalingen zijn verricht voor verleende zorg. Het gegeven dat de ingediende verantwoordingsformulieren bij elkaar genomen uitkomen op een bedrag van € 28.817,68 maakt dit niet anders, nu dit bedrag niet door middel van rekeningafschriften is onderbouwd. Hieruit volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa opgenomen verplichtingen die zijn verbonden aan het pgb. Het Zorgkantoor is daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4035) moet het Zorgkantoor bij de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen een afweging maken tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Hierbij is ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor bij afweging van de belangen in redelijkheid niet tot de lagere vaststelling van het pgb heeft kunnen komen.
4.4.
Niet is gebleken dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het is immers als gevolg van het niet nakomen van de aan het pgb verbonden verplichtingen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pgb daadwerkelijk aan zorg is besteed.
4.5.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 4.969,11 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellante aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat het Zorgkantoor daartoe niet redelijkerwijs heeft kunnen overgaan. De door appellante in dat kader aangevoerde omstandigheid dat het Zorgkantoor de terugvordering op haar verhaalt en zij daardoor in de financiële problemen raakt kan echter niet leiden tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Het Zorgkantoor dient bij de inning of de invordering van de geldschuld rekening te houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Verder heeft het Zorgkantoor te kennen gegeven andere erfgenamen te benaderen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) M. Crum

HD