ECLI:NL:CRVB:2015:321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-455 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over terugvordering van bijstand en niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen verlaging bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weert. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) samen met zijn echtgenote. Het college heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote inkomsten hebben verzwegen, wat leidde tot een herziening en terugvordering van bijstand over een bepaalde periode. Het college heeft bij besluit van 23 januari 2012 de bijstand van appellant en zijn echtgenote herzien en teruggevorderd, wat appellant betwistte. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit voor de terugvordering onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd. De Raad heeft het college opgedragen om het gebrek te herstellen. Daarnaast werd het bezwaar van appellant tegen een brief van het college, die een voornemen tot verlaging van de bijstand bevatte, niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/455 WWB-T, 13/456 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak en uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 januari 2013, 12/794 en 12/795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college de Maatregelverordening Weert 2012 (Maatregelverordening) ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 juni 2014, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
Het vooronderzoek is daarna hervat. Het college is verzocht de door appellant en zijn echtgenote ingevulde en ingeleverde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren (rofjes) over de maanden oktober 2009 tot en met december 2009 en de inkomstenformulieren (if-en) over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2011 te overleggen alsmede een specificatie van het bedrag aan bijstand dat van appellant en echtgenote wordt teruggevorderd.
In reactie op dit verzoek heeft het college bij brief van 22 juli 2014 een groot aantal stukken ingediend.
Op het verzoek om een reactie op de ingediende stukken heeft appellant niet gereageerd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Appellant, ambtshalve opgeroepen, is met een beroep op zijn gezondheidstoestand niet verschenen. Het college, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en echtgenote hebben vanaf 9 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden als aanvulling op de door hen opgegeven inkomsten uit en in verband met arbeid.
1.2.
Bij onderzoek door Financieel Beheer van de afdeling sociale zaken van de gemeente Weert is vastgesteld dat appellant en echtgenote inkomsten hebben ontvangen welke zij niet hebben opgegeven. Dit heeft geleid tot een onderzoek door een sociaal rechercheur van de gemeente Weert naar de rechtmatigheid van de aan appellant en echtgenote verstrekte bijstand. Het onderzoek heeft onder meer bestaan uit een vergelijking van de gegevens afkomstig van het Suwinet met de door appellant en echtgenote ingeleverde rofjes en if-en en het horen van appellant en echtgenote. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 12 januari 2012.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 23 januari 2012 de bijstand van appellant en echtgenote over de periode van 26 oktober 2009 tot en met
31 oktober 2011 (periode in geding) ten dele herzien en ten dele ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant en echtgenote in die periode geen opgave hebben gedaan van inkomsten bij Tempo Team en Manpower (appellant) en de inkomsten bij Tence en de uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en Zorgverzekering Flexcom (echtgenote van appellant). Voorts heeft het college bij dit besluit het berekende bedrag aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van € 11.761,56 van appellant en echtgenote teruggevorderd. Ten slotte heeft het college bij dit besluit de bijstand van appellant en echtgenote per 1 november 2011 ingetrokken omdat hun inkomen hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm. Bij brief van eveneens 23 januari 2012 (brief) heeft het college bepaald dat de bijstand van appellant en echtgenote met € 1.176,16 (10% van € 11.761,56) zal worden verlaagd als zij binnen vijf jaar na kennisgeving van die brief weer bijstand krijgen in de gemeente Weert.
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2012 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 12 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de brief eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en terugvordering van bijstand (13/455 WWB-T)
4.1.
Appellant bestrijdt niet dat het gezamenlijk inkomen met ingang van 1 november 2011 hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm, zodat het college de bijstand van appellant en echtgenote met ingang van die datum terecht heeft ingetrokken.
4.2.
Voorts erkent appellant dat hij en zijn echtgenote in de periode in geding op de rofjes en if-en aan het college geen juiste opgave hebben gedaan van hun inkomsten. Appellant heeft op 5 januari 2012 tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat hij op een gegeven moment zijn inkomsten en die van zijn echtgenote niet, of in ieder geval niet allemaal, heeft opgegeven omdat hij niet kon rondkomen van het geld dat zij hadden. Het college heeft aan de hand van de rofjes en de if-en enerzijds en de salaris- en uitkeringsgegevens van appellant en echtgenote anderzijds zich op het standpunt gesteld dat appellant en echtgenote over vijftien verschillende tijdvakken in de periode in geding geen opgave hebben gedaan van hun inkomsten uit arbeid bij Tempo Team, Manpower en Tence en uitkeringen van Uwv en Flexcom. Appellant heeft geen gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat het standpunt van het college onjuist is. De opvatting van appellant dat hij geen opgave van deze inkomsten aan het college behoefde te doen omdat hij te weinig verdiende en hij nauwelijks boodschappen kon doen voor zijn kinderen en dat het college deze handelwijze ten onrechte als fraude aanmerkt, kan niet worden onderschreven. Appellant en echtgenote dienen immers aan het college opgave te doen van alle inkomsten en zij handelen in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting ingevolge de WWB als zij dit nalaten. Dit leidt tot de conclusie dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant en echtgenote over de betreffende maanden in te trekken of te herzien naar gelang de hoogte van de verzwegen inkomsten in die maanden. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3.1.
Uit 4.2 vloeit voort dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, bevoegd was de over de periode in geding ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant en echtgenote terug te vorderen.
4.3.2.
Bij bestreden besluit 1 heeft het college het besluit gehandhaafd om van appellant en echtgenote € 11.761,56 bruto aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand in de periode in geding terug te vorderen. Appellant bestrijdt dat hij dit bedrag aan bijstand heeft ontvangen.
4.3.3.
Naar aanleiding van het verzoek van de Raad om een specificatie van het bedrag van de terugvordering heeft het college bij brief van 22 juli 2014 een groot aantal stukken, waaronder een nadeelberekening van 14 juli 2014, ingezonden. Uit de nadeelberekening van 2 januari 2012 en de berekening van 14 juli 2014 valt af te leiden, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, dat het bedrag van € 11.761,56 betrekking heeft op de periode van 9 september 2009 tot en met 31 oktober 2011, daarom een langere periode dan de periode in geding. Het college erkent dat dit bedrag van de terugvordering onjuist is en stelt dat de terugvordering van bijstand over de periode in geding € 10.281,92 bruto bedraagt. Het college heeft evenwel niet inzichtelijk gemaakt dat, zoals volgt uit de nieuwe nadeelberekening, aan appellant en echtgenote in die periode een bedrag van € 8.629,25 netto (€ 10.281,92 bruto) ten onrechte aan bijstand is verleend. Op het verzoek van de Raad bij schrijven van 16 juni 2014 om een specificatie van het bedrag van terugvordering heeft het college volstaan met genoemde nieuwe nadeelberekening met daarbij een groot aantal stukken. Het college heeft niet, zoals gevraagd, per maand inzichtelijk gemaakt welk bedrag aan bijstand in de betreffende maand ten onrechte is betaald op grond van de verzwegen netto inkomsten uit en in verband met arbeid van appellant en echtgenote in die maand. De gemachtigde van het college kon ter zitting die duidelijkheid ook niet verschaffen. Zo is onduidelijk gebleven hoe de verzwegen inkomsten over slechts enkele dagen in maart 2010 (van 29 tot en met 31 maart) ertoe kunnen leiden dat over die maand een bedrag van € 452,56 netto aan bijstand wordt teruggevorderd. Evenmin is duidelijk geworden wat er de oorzaak van is dat, zoals uit de herberekeningsformulieren blijkt, aan appellant en echtgenote over vier maanden (september 2010, november 2010, januari 2011 en mei 2011) te weinig bijstand is verstrekt. De over deze vier maanden aan appellant en echtgenote verschuldigde bijstand is in mindering gebracht op de onverschuldigd betaalde bijstand, wat resulteerde in de som van € 10.281,92 bruto. Dit betekent niet alleen dat van appellant en echtgenote ten onrechte € 11.761,56 is teruggevorderd, maar ook dat het college niet naar behoren heeft gemotiveerd dat het juiste bedrag € 10.281,92 is.
4.4.
Uit 4.3.3 volgt dat het bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de terugvordering van bijstand, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van de bestuurlijke lus het college op te dragen het geconstateerde gebrek te herstellen. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad nog op dat het bedrag van de terugvordering hoger zal zijn dan het bedrag dat appellant en echtgenote aan bijstand feitelijk hebben ontvangen. Zo kan het college uiteraard ook bedragen aan bijstand die destijds aan schuldeisers van appellant en echtgenote, zoals de verhuurder, zijn betaald van appellant en echtgenote terugvorderen. Voorts is het brutobedrag van de terugvordering hoger dan de som van de bedragen die netto aan bijstand zijn betaald.
De maatregel (13/456 WW)
4.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.6.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. De verordening is in dit geval de Maatregelverordening.
4.7.
Artikel 5, vierde lid, van de Maatregelverordening luidt als volgt: ”Indien belanghebbende geen bijstand of uitkering ontvangt, wordt een verlaging niet toegepast. Indien de uitkeringsgerechtigde binnen een periode van 12 maanden opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen, wordt dan een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een verlaging.” Ingevolge het vijfde lid van dit artikel geldt bij schending van de inlichtingenverplichting niet de termijn van twaalf maanden, maar een termijn van vijf jaar.
4.8.
De Raad is van oordeel dat de brief, overeenkomstig de toelichting bij artikel 5, vierde lid, van de Maatregelverordening, slechts het voornemen bevat tot verlaging van de bijstand voor het geval dat appellant en echtgenote binnen vijf jaar na verzending van die brief een beroep op bijstand zullen doen. Een dergelijke aankondiging is, zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft beaamd, niet op enig rechtsgevolg gericht en is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Om die reden stond tegen de brief geen bezwaar open. Het college heeft het bezwaar tegen deze brief dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Het college had dit bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.9.
De rechtbank heeft het onder 4.8 overwogene niet onderkend en het beroep tegen bestreden besluit 2 ten onrechte ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in deze zaak voorzien door het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te verklaren, dit besluit te vernietigen en het bezwaar tegen de brief niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding omdat niet is gebleken dat appellant kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
De zaak 13/455-T
draagt in deze zaak het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
De zaak 13/456 WWB
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2
ongegrond is verklaard;
- vernietigt bestreden besluit 2;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 23 januari 2012 niet-ontvankelijk en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 2;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en C.H. Rombouts en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD