ECLI:NL:CRVB:2015:3183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/6857 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar van de Belastingdienst/Douane door alcoholgebruik onder werktijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar van de Belastingdienst/Douane die onvoorwaardelijk ontslagen is wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1978 werkzaam was bij de Belastingdienst, werd verweten op 10 oktober 2012 onder invloed van alcohol te zijn tijdens werktijd. Dit leidde tot een disciplinaire procedure waarbij de staatssecretaris van Financiën besloot tot ontslag. De appellant had eerder al te maken gehad met alcoholgerelateerde incidenten, waaronder een veroordeling door de politierechter in 2011 voor rijden onder invloed.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat aan ambtenaren van de Belastingdienst hoge eisen worden gesteld op het gebied van betrouwbaarheid en integriteit. De appellant had in eerdere gesprekken aangegeven geen alcoholprobleem meer te hebben, maar de Raad oordeelde dat zijn gedrag op 10 oktober 2012 niet te rechtvaardigen was.

De Raad concludeerde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de voorgeschiedenis van de appellant. De Raad weigerde ook om in te gaan op andere door de staatssecretaris gestelde plichtsverzuimen, aangezien de zaak al voldoende grond had voor de beslissing. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 17 september 2015.

Uitspraak

14/6857 AW
Datum uitspraak: 17 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 november 2014, 14/96 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Salden en [naam] .

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant was sinds 1 januari 1978 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van medewerker Douane bij de Belastingdienst/Douane [plaats] .
1.2.
In april 2009 heeft de klantcoördinator van het [bedrijf] bij het management gemeld dat diverse medewerkers bij appellant een dranklucht hebben waargenomen, dat appellant met dubbele tong sprak en dat hij moeilijk uit zijn woorden kon komen. Naar aanleiding van deze melding heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarbij appellant heeft ontkend een alcoholprobleem te hebben. Appellant is in dit gesprek te kennen gegeven dat bij een constatering van alcoholgebruik tijdens de dienst maatregelen zullen worden getroffen.
1.3.
Op 7 december 2010 is appellant in zijn dienstauto, gekleed in douane-uniform, op weg van zijn werk naar huis aangehouden door de politie. Appellant bleek teveel alcohol te hebben gedronken en is hiervoor op 2 mei 2011 door de politierechter veroordeeld tot een rijontzegging van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk en een werkstraf van 42 uur.
1.4.
In verband met dit voorval heeft de staatssecretaris appellant bij besluit van 9 februari 2012 de disciplinaire straf van verplaatsing naar het team [team] van de Belastingdienst/Douane [plaats] opgelegd. Bij de oplegging van de straf is rekening gehouden met door appellant op 29 september 2011 ingebrachte medische gegevens waaruit naar voren komt dat bij hem sprake is van verslavingsproblematiek. Tevens is in dit besluit aan appellant te kennen gegeven dat als hij zich opnieuw schuldig maakt aan ernstig plichtsverzuim, dit kan leiden tot ontslag.
1.5.
Vanaf september 2011 heeft leidinggevende [naam] regelmatig voortgangsgesprekken met appellant gevoerd, van welke gesprekken verslagen zijn opgesteld. In deze gesprekken is aandacht besteed aan appellants problematiek en zijn met hem afspraken gemaakt over zijn re-integratie. Appellant heeft in deze gesprekken telkens te kennen gegeven geen alcoholprobleem (meer) te hebben en afdoende hulp te krijgen van deskundigen buiten de dienst.
1.6.
Op 10 oktober 2012 heeft een medewerker aan [naam] gemeld dat appellant op een brancard in de behandelruimte van de fysiotherapeut is aangetroffen en dat het niet goed met hem ging. [naam] is appellant gaan zoeken en heeft hem aangetroffen in een opslagruimte. Appellant stond volgens [naam] in het donker naar een stellage te staren, terwijl hij een verwarde indruk maakte. Appellant oogde duf, vermoeid, had rode ogen en rook naar alcohol. [naam] heeft met appellant een gesprek gehouden, van welk gesprek een gespreksverslag is opgesteld. Tevens heeft [naam] op 12 oktober 2012 een ambtsedige verklaring opgesteld van de toestand waarin hij appellant op 10 oktober 2012 heeft aangetroffen.
1.7.
Appellant is met ingang van 12 oktober 2012 geschorst en hem is de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd.
1.8.
Op 8 april 2013 heeft de staatssecretaris aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Nadat appellant zijn zienswijze bekend heeft gemaakt, heeft de staatsecretaris hem bij besluit van 2 juli 2013 met ingang van 4 juli 2013 disciplinair ontslag verleend. Bij het besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt met name verweten dat hij op 10 oktober 2012 tijdens werktijd onder invloed was van alcoholhoudende drank en dat hij niet in staat was om de aan hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Dit is volgens de staatssecretaris aan te merken als ernstig plichtsverzuim.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 10 oktober 2012 voor aanvang van zijn werk alcohol heeft gedronken en dat hij op zijn werk onder invloed was van alcoholhoudende drank. Appellant bestrijdt alleen dat hij ten gevolge hiervan niet in staat was om de aan hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5553) behoort een disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door de werkgever. Op die feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging schuldig heeft gemaakt. Met de staatssecretaris en de rechtbank heeft de Raad de overtuiging gekregen dat appellant zich aan de hem verweten gedraging schuldig heeft gemaakt. Anders dan appellant stelt is er geen aanleiding om de door [naam] opgestelde ambtsedige verklaring van 12 oktober 2012 over appellants toestand voor onjuist te houden. Uit deze verklaring komt naar voren dat [naam] , nadat een collega bij hem heeft gemeld dat appellant op een brancard is aangetroffen en dat het niet goed met hem ging, zelf heeft geconstateerd dat appellant in een donkere ruimte naar een stellingkast stond te staren, dat hij een verwarde indruk maakte en dat appellant naar alcohol rook. Nu appellant zelf heeft erkend dat hij onder invloed was van alcohol, is de enkele stelling dat hij wel in staat was om te werken, onvoldoende om dit aan te nemen. Gelet op de voldoende concrete en specifieke verklaring van [naam] over appellants toestand, had het op de weg van appellant gelegen om aan te tonen dat zijn toestand hem niet belette zijn opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Dit heeft appellant nagelaten.
4.3.
Door zich zo te gedragen heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Niet is gebleken dat dit gedrag appellant niet kan worden toegerekend. Er zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellant ten tijde hier van belang de onjuistheid van zijn handelen niet heeft kunnen inzien. De staatssecretaris was dan ook niet gehouden, zoals door appellant is gesteld, hiernaar een nader onderzoek in te stellen.
4.4.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag gezien de aard en de ernst van dit plichtsverzuim onevenredig is. Aan een ambtenaar van de Belastingdienst/Douane worden terecht hoge eisen gesteld van betrouwbaarheid en integriteit. Tevens is de hele voorgeschiedenis in ogenschouw genomen en het feit dat appellant een gewaarschuwd man was. Meermalen is aan appellant te kennen gegeven dat het gebruik van alcohol onder werktijd op geen enkele wijze wordt geaccepteerd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat door zijn werkgever onvoldoende hulp en begeleiding is geboden, of dat ten onrechte is nagelaten beleid te voeren. In september 2011 heeft appellant medische gegevens overgelegd waaruit naar voren kwam dat sprake was van verslavingsproblematiek. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de staatssecretaris hiermee ook aan de slag is gegaan. Appellant was op dat moment aan het re-integreren en met hem zijn wekelijks gesprekken gevoerd over de voortgang en er zijn duidelijke afspraken gemaakt. Uit de beschikbare gespreksverslagen blijkt dat appellant telkens heeft laten weten dat het goed met hem ging en dat hij externe hulp kreeg. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat, nog daargelaten appellants eigen verantwoordelijkheid in deze, hem onvoldoende begeleiding is geboden. Zijn staat van dienst kan appellant in deze situatie niet baten. De opgelegde straf wordt dan ook niet onevenredig geacht aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de Raad niet zal overgaan tot een beoordeling van het overige door de staatssecretaris gestelde plichtsverzuim van appellant.
4.6.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, treft het hoger beroep geen doel. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD