ECLI:NL:CRVB:2015:3102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-3319 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 7 januari 2013 bij het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Tijdens de aanvraag gaf de appellant aan dat hij woonde op een specifiek adres, maar later bleek dat er twijfels bestonden over zijn woonsituatie. Het college heeft onderzoek gedaan naar de woonsituatie van de appellant, waarbij onder andere een huisbezoek is afgelegd op 1 mei 2013. De bevindingen van dit huisbezoek, samen met de verklaring van de appellant dat hij tijdelijk bij familie verbleef, leidden tot de conclusie dat de appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had binnen de gemeente Capelle aan den IJssel. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij van 7 januari 2013 tot medio februari 2013 hoofdzakelijk op het opgegeven adres verbleef. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie bij aanvragen om bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant tekortgeschoten was in zijn inlichtingenverplichting, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.

Uitspraak

14/3319 WWB
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 mei 2014, 13/5312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Cappelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Namens appellant is
mr. Mes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Boxel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 januari 2013 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij woont op het adres [adres] te [plaatsnaam] (opgegeven adres).
1.2.
Appellant heeft bij brief van 17 april 2013 het college meegedeeld dat zijn woning was afgesloten wegens huurachterstanden. Het college heeft blijkens een rapport van 7 mei 2013 (rapport) daarnaar geïnformeerd bij de woningbouwvereniging, die liet weten dat de toegangsdeur van de woning was ingetrapt en het slot was vervangen op verzoek van de huurder. Volgens de woningbouwvereniging zou appellant gewoon toegang moeten hebben tot de woning; van het afsluiten daarvan wegens een huurachterstand was geen sprake. Het college heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft het college appellant op 1 mei 2013 gehoord en op diezelfde dag een huisbezoek aan het opgegeven adres gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport.
1.3.
Bij besluit van 7 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellant heeft niet voldaan aan de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn woonadres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had binnen de gemeente Capelle aan den IJssel en dat hij aldus onjuiste, althans onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woon- en leefsituatie.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij vanaf half februari 2013 weliswaar vaker buiten de gemeente verbleef, maar dat hij van 7 januari 2013 tot half februari 2013 wel hoofdzakelijk in zijn woning in [plaatsnaam] was en dat er geen aanwijzingen zijn dat dit anders zou zijn. Appellant heeft het hoger beroep ter zitting van de Raad beperkt tot de periode van 7 januari 2013 tot medio februari 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de beperking van het hoger beroep staat thans ter beoordeling de periode van
7 januari 2013 tot medio februari 2013.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting meegedeeld dat, anders dan gesteld ter zitting van de rechtbank, de grondslag van het bestreden besluit is dat appellant heeft verzuimd om het college juist in te lichten over zijn hoofdverblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het op de weg van appellant lag om aannemelijk te maken dat hij woonde op het opgeven adres. Blijkens het rapport heeft hij bij de intake naar aanleiding van de aanvraag op 18 februari 2013 verklaard dat hij al enkele maanden geen inkomen had en daarom tijdelijk bij familie in [woonplaats] is geweest om te kunnen eten. Op grond van die verklaring was twijfel over de feitelijke hoofdverblijfplaats van appellant in de te beoordelen periode in beginsel gerechtvaardigd. De bevindingen van het huisbezoek op 1 mei 2013 hebben de twijfel over de woonsituatie van appellant niet weggenomen. De woning was minimaal ingericht. De vloeren en muren waren kaal. In de slaapkamer lag slechts een matras met een deken. Er werden wat kleding en verzorgingsartikelen aangetroffen, maar geen levensmiddelen. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de situatie in de woning zoals de medewerkers die op 1 mei 2013 hebben aangetroffen, niet afweek van die in de periode van 7 januari 2013 tot medio februari 2013. De stelling van appellant dat een ongebruikelijk sobere inrichting niet hoeft te betekenen dat iemand niet woont op het betreffende adres is juist. De situatie in de woning, bezien in samenhang met de verklaring van appellant tijdens de intake, heeft het college echter in redelijkheid tot de conclusie kunnen leiden dat de twijfel niet was weggenomen. De stelling van appellant dat de situatie in de woning in het rapport niet helemaal juist is weergegeven, aangezien er wel meer in de woning stond dan gerapporteerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, reeds omdat die stelling niet is onderbouwd en de gemachtigde van appellant heeft beaamd dat niet veel in de woning aanwezig was. Er zijn geen andere aanknopingspunten dat appellant in de te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, zodat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Daarmee is hij tekortgeschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD