ECLI:NL:CRVB:2015:3074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
14/423 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid kandidaat voor functie binnen de Koninklijke Landmacht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die niet de functie van Stafofficier is toegewezen. Appellant, werkzaam als adjudant bij het opleidingscentrum van de Koninklijke Landmacht, had gesolliciteerd naar deze functie, maar de minister van Defensie heeft besloten deze niet aan hem toe te wijzen. De minister baseerde zijn beslissing op de beoordeling dat appellant niet de meest geschikte kandidaat was, waarbij hij verwees naar de beoordelingen van de geselecteerde kandidaat, die 'uitstekend' had gescoord, en het ontbreken van recente uitzendervaring bij appellant. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de motivering van de minister niet voldoende is om het standpunt te onderbouwen dat appellant niet de meest geschikte kandidaat is. De Raad wijst erop dat de minister niet alle relevante beoordelingscriteria in acht heeft genomen, zoals de verslagen van functioneringsgesprekken van appellant. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de geselecteerde kandidaat uiteindelijk meer geschikt bleek te zijn dan appellant. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/423 MAW
Datum uitspraak: 10 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 december 2013, 13/7391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Herweijer hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Herweijer. De minister heeft zich laten verantwoorden door
mr. S.R.M. van Haren en mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als adjudant bij het opleidingscentrum van de Koninklijke Landmacht. Per 1 maart 2013 zijn onder gelijktijdige opheffing van het Opleidingscentrum Operatiën het Land Training Centre (LTC) en het Land Warfare Centre (LWC) opgericht.
1.2.
In de Informatie op personeelsgebied 2012/25, geldig tot 15 november 2012 (INFOOP), is een aantal sleutelfuncties in de nieuwe organisatie opengesteld, waaronder de functie Stafofficier, Senior ontwikkelaar Opleidingen en Trainingen. Appellant heeft in november 2012 gesolliciteerd naar die functie (geambieerde functie).
1.3.
Op 17 januari 2013 is appellant in kennis gesteld van het besluit om de geambieerde functie wegens organisatiebelang niet aan hem toe te wijzen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit). Aan dat besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat aan het bestuursorgaan bij de afweging van de verschillende factoren in een selectieprocedure een grote mate van vrijheid toekomt waar het gaat om de beoordeling van een kandidaat ten opzichte van andere kandidaten. Na afweging van alle relevante factoren is geconcludeerd dat appellant niet de meest geschikte kandidaat is voor de geambieerde functie. Uit een onderlinge vergelijking tussen appellant en de geselecteerde kandidaat is immers gebleken dat appellant niet beschikt over voor het besluit tot functietoewijzing relevante beoordelingen, waar de geselecteerde kandidaat tot tweemaal toe een beoordeling met het predicaat ‘uitstekend’ scoort. Tot slot voldoet de geselecteerde kandidaat volledig aan de aanvullende uitloopcriteria, waar appellant recente uitzendervaring mist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit dat heeft geleid tot het (hoger) beroep is het na bezwaar gehandhaafde besluit om de geambieerde functie niet aan appellant toe te wijzen. In geding is of dat besluit in rechte standhoudt. Anders dan appellant heeft betoogd, valt de vraag of de geambieerde functie terecht aan de stafadjudant is toegewezen buiten de omvang van dit geding. De rechtbank heeft de beroepsgronden over die toewijzing daarom terecht niet besproken.
4.2.
Bij het al dan niet toewijzen van een functie, met inbegrip van de te hanteren functie-eisen, komt de minister een discretionaire bevoegdheid toe. Dit brengt met zich mee dat de toetsing door de rechter van de gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend moet zijn (zie de uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3520). De invulling van die bevoegdheid is onder meer geregeld in de artikelen 20 en volgende van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR).
4.3.
De geambieerde functie is een sleutelfunctie in de beoogde nieuwe organisatie van het LTC. Daarom is de vacature niet gepubliceerd via de vacaturebank, maar bekendgemaakt in INFOOP. In INFOOP is vermeld dat het gaat om een uitloopfunctie in de rang van eerste luitenant en dat de selectie overeenkomstig het doorlopend functietoewijzingsproces zal worden uitgevoerd.
4.4.
De voor uitloopfuncties geldende sollicitatie- en selectieprocedure is beschreven in bijlage 3 van de memo ‘aanvullende personele richtlijnen’ van 15 januari 2013, 2013001257. Zoals blijkt uit een e-mail van 26 februari 2013 van de senior P&O adviseur en de ter zitting van de Raad gegeven toelichting is bij het toewijzingsproces van de geambieerde functie enigszins afgeweken van die procedure omdat het gaat om een sleutelfunctie. Nadat gebleken was dat er geen militairen met de rang van luitenant op de geambieerde functie hadden gereageerd, is deze direct opengesteld voor adjudanten, zonder eerst zwevend personeel en herplaatsingskandidaten in aanmerking te nemen. Naast appellant hebben nog drie adjudanten naar de geambieerde functie gesolliciteerd. In een selectieoverzicht is neergelegd in hoeverre zij aan de functie-eisen voldoen. De sollicitaties van de adjudanten zijn aangehouden. Daarna is vanuit het bureau management development een stafadjudant als vijfde kandidaat (stafadjudant) aangedragen. Onduidelijk is gebleven of bij dit bureau al in een eerdere fase was gezocht naar geschikte stafadjudanten. De vijf kandidaten zijn vervolgens onderling vergeleken aan de hand van de functie-eisen en de overige selectiecriteria.
4.5.
Voor de vulling van uitloopfuncties in de rang van luitenant gelden voor adjudanten naast de functie-eisen aanvullende selectie-eisen, uitloopcriteria genoemd. In bijlage 3 van de onder 4.4 genoemde memo staat dat de adjudant moet voldoen aan de volgende criteria:
  • Minimaal 36 maanden de rang van adjudant hebben;
  • Bij voorkeur twee tot zeven jaar verwijderd zijn van de datum functioneel leeftijdsontslag (FLO);
  • Recente uitzendervaring is gewenst;
  • Beschikbaarheid maakt geen deel uit van de selectie.
4.6.
Zoals onder 1.3 is vermeld, ligt aan het besluit om de geambieerde functie niet aan appellant toe te wijzen ten grondslag dat hij niet de meest geschikte kandidaat is. Hierover heeft appellant onder meer aangevoerd dat de stafadjudant niet twee tot zeven jaar van de datum van het functioneel leeftijdsontslag (FLO) verwijderd is en dus niet voldeed aan alle gestelde uitloopcriteria. Verder heeft de rechtbank volgens appellant in navolging van de minister ten onrechte doorslaggevende waarde gehecht aan de beoordelingen van de stafadjudant en de met appellant gehouden functioneringsgesprekken ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
4.7.
Naar aanleiding van het bezwaar is op 30 mei 2013 een selectiematrix DFTP CLAS opgesteld waarin appellant en de stafadjudant met elkaar zijn vergeleken. De minister heeft in het bestreden besluit de kwalificaties van appellant en de stafadjudant tegen elkaar afgezet met als conclusie dat appellant niet de meest geschikte kandidaat is. Van de zijde van de minister is ter zitting van de Raad erkend dat de stafadjudant, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, niet voldeed aan alle aanvullende uitloopcriteria, nu hij niet twee tot zeven jaar verwijderd was van de FLO-datum. Verder is het standpunt van de minister mede gebaseerd op het feit dat over het functioneren van de stafadjudant relevante beoordelingen zijn opgemaakt, terwijl beoordelingen van het functioneren van appellant ontbreken. Naast beoordelingen moeten echter op grond van artikel 20, derde lid, aanhef en onder b, van het AMAR bij de bekwaamheid en geschiktheid van de militair in beginsel ook verslagen van functioneringsgesprekken als bedoeld in artikel 28 van het AMAR in beschouwing worden genomen. Hierop is in het bestreden besluit geen acht geslagen.
4.8.
Wat is overwogen onder 4.7 leidt tot het oordeel dat het standpunt van de minister dat appellant niet de meest geschikte kandidaat is, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt.
4.9.
De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten op grond van het navolgende.
4.10.
Uit het overzicht van de selectie van de vier adjudanten komt naar voren dat kandidaat 1 voldoet aan alle uitloopcriteria en dat appellant niet voldoet aan het criterium recente uitzendervaring. Nu appellant voor het laatst is uitgezonden in 1999/2000 is deze vaststelling juist. Dat appellant na de eerste selectie van de vier adjudanten niettemin zou zijn voorgedragen aan de functietoewijzingsautoriteit heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De conclusie is dat kandidaat 1 meer geschikt was dan appellant, zodat de beslissing om de geambieerde functie niet aan hem toe te wijzen inhoudelijk wel juist is.
5. Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in beroep wen op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 augustus 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de minister aan appellant het griffierecht van in totaal € 239,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
W.J.A.M. van Brussel en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van
C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 september 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD