ECLI:NL:CRVB:2015:3072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
14/5643 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke urenuitbreiding van ambtenaren in het licht van dienstbelang en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, werkzaam als raadsonderzoekers, hadden een aanvraag ingediend voor een tijdelijke urenuitbreiding van 36 naar 40 uur per week, welke was goedgekeurd op basis van een verhoogde instroom van zaken. Echter, door teruglopende instroom en overcapaciteit heeft de minister van Veiligheid en Justitie besloten om de arbeidsduur per 1 april 2013 terug te brengen naar 36 uur per week. De appellanten waren van mening dat deze verlaging in strijd was met hun rechten, omdat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de tijdelijke aard van de urenuitbreiding.

De Raad oordeelde dat de aanvraag tot urenuitbreiding boven gemiddeld 36 uur per week moest worden toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzette. De Raad bevestigde dat de minister in dit geval gerechtigd was om de urenuitbreiding te beëindigen, gezien de financiële situatie en de overcapaciteit. De Raad verwierp ook het argument van de appellanten dat de verlaging van de arbeidsduur met terugwerkende kracht in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de verlaging al eerder was aangekondigd en uitgesteld om de appellanten tegemoet te komen.

De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de minister om in het belang van de dienst de arbeidsduur van ambtenaren aan te passen, en benadrukt het belang van het dienstbelang in dergelijke besluiten. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd en de hoger beroepen van de appellanten verworpen.

Uitspraak

14/5643 AW, 14/5662 AW, 14/5688 AW
Datum uitspraak: 10 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
28 augustus 2014, 14/662, 14/665 en 14/2181 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1],
[appellant 2] te [woonplaats 2] en
[appellant 3] te [woonplaats 3], België (appellanten)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K. ten Broek hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.P. Klüth, P.J.H. van Eijk, P.C. van Dalen en K. Tiedeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten werken als raadsonderzoeker bij de [Raad], locatie [vestigingsplaats Raad], afdeling [naam afdeling] ([naam afdeling]). Naast de reguliere werkzaamheden van raadsonderzoeker zijn zij belast met de behandeling van spoedmeldingen. Op verzoek van hun teamleider zijn appellanten, in verband met een onverwacht hogere instroom van zaken, met ingang van 14 februari 2011 in plaats van 36 uur, 40 uur per week gaan werken. Appellanten hebben de urenuitbreiding desgevraagd in P-direkt geregistreerd, waarna deze is geaccordeerd onder vermelding van het feit dat een besluit is genomen met toepassing van artikel 21 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.2.
Vanwege teruglopende instroom en overcapaciteit is besloten alle aanstellingen per
1 november 2012 terug te brengen van 40 naar 36 uur per week. Appellanten is per e-mail verzocht de arbeidsduur in P-direkt aan te passen naar de normale arbeidsduur van 36 uur per week. Bij brief van 18 februari 2013 is appellanten te kennen gegeven dat er geen aanleiding wordt gezien om hun een structurele ophoging van een 36-urige naar een 40-urige werkweek toe te kennen. Appellanten is verzocht de urenwijziging per 1 april 2013 in P-direkt door te voeren. Bij besluit van 15 april 2013 heeft de minister de arbeidsduur van appellanten per
1 april 2013 teruggebracht naar 36 uur per week. De brief van 18 februari 2013 is daarin aangemerkt als een voornemen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt. Zij zijn van mening dat zij recht hebben op het behoud van een 40-urige werkweek. Bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2013 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is, in afwijking van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, overwogen dat
36 uur per week de basis is waarmee de [Raad] werkt. Volgens de minister is eind 2012 personele overbezetting ontstaan. Om aan appellanten tegemoet te komen in hun financiële belangen is afgesproken de tijdelijke urenuitbreiding eerst per 1 april 2013 stop te zetten.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat op de afdeling [naam afdeling] in 2011 sprake was van een onverwacht verhoogde instroom van zaken. Omdat met toepassing van IKAP slechts een uitbreiding van 100 uur per jaar mogelijk is, is gekozen voor een urenuitbreiding van 36 naar 40 uur per week. Deze urenuitbreiding hebben appellanten op verzoek van hun leidinggevende geregistreerd in P-direkt. Uit het aanvraagformulier in P-direkt blijkt dat het een aanvraag betreft om toepassing van artikel 21 van het ARAR.
4.2.
Op grond van artikel 21, tweede lid, van het ARAR bedraagt de arbeidsduur gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
4.3.
Appellanten zijn van mening dat de urenuitbreiding niet kan worden teruggedraaid, omdat artikel 21 van het ARAR geen tijdelijke urenuitbreiding kent. De Raad volgt appellanten hierin niet. De aanvraag tot urenuitbreiding boven gemiddeld 36 uur per week dient conform artikel 21, tweede lid, van het ARAR te worden toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Daaruit volgt dat de urenuitbreiding in beginsel ook weer ongedaan gemaakt kan worden indien het dienstbelang zich verzet tegen voortzetting van de urenuitbreiding boven gemiddeld 36 uur per week. Dat de afspraken over tijdelijkheid van de urenuitbreiding niet duidelijk zijn vastgelegd kan niet afdoen aan de bevoegdheid van de minister op grond van het dienstbelang de urenuitbreiding te beëindigen.
4.4.
De minister heeft aannemelijk gemaakt dat eind 2012 duidelijk was dat in de regio Rotterdam-Rijnmond de instroom 8% beneden de prognose was gebleven en het personeelsbudget met ongeveer 8% werd overschreden, terwijl de verwachting was dat de financiële middelen zouden teruglopen. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onder deze omstandigheden structurele verlaging van de personele bezetting was aangewezen, zodat het (financiële) dienstbelang zich verzette tegen het voortduren van de aan appellanten verleende urenuitbreiding. Dat appellanten, nadat de urenuitbreiding was beëindigd, gevraagd zijn met toepassing van IKAP 100 uur per jaar meer te werken en dat zij regelmatig overwerkten, maakt dit niet anders. Het karakter van de spoedwerkzaamheden die appellanten verrichtten, brengt mee dat de daarvoor benodigde bezetting zich lastig vooraf laat vaststellen. De beperkte urenuitbreiding van IKAP en het verrichten van overwerk zijn dan instrumenten waarmee op afdelingsniveau flexibel kan worden ingespeeld op zich voordoende veranderingen in instroom, productie en personele bezetting. Dat de minister voor het (financiële) dienstbelang naar instroom en bezetting op regioniveau kijkt, past bij het feit dat de vaststelling van de financiële kaders en de formatie op regioniveau plaatsvindt. Bovendien was er tussen de verschillende afdelingen sprake van uitwisseling van mensen en het verlenen van onderlinge bijstand waardoor, anders dan appellanten menen, ontwikkelingen op afdelingsniveau niet doorslaggevend kunnen zijn bij de vaststelling wat het financiële dienstbelang vereist.
4.5.
Het standpunt van appellanten dat, nu het primaire besluit is gedateerd op 15 april 2013 en de verlaging van de arbeidsduur per 1 april 2013 is ingegaan, sprake is van intrekking met terugwerkende kracht in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, deelt de Raad niet. De verlaging van de arbeidsduur was in eerste instantie voorzien voor 1 november 2012 en reeds aangekondigd op 1 oktober 2012. Om appellanten tegemoet te komen is de verlaging tot
1 april 2013 uitgesteld, wat appellant al bij brief van 18 februari 2013 is medegedeeld. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door N.J van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
W.J.A.M. van Brussel en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van
C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 september 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD