ECLI:NL:CRVB:2015:3035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
15-3831 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van onvoldoende informatie over financiële situatie

Op 8 september 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwijzing van een aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. P. van den Berg, had eerder een aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse had deze afgewezen wegens onvoldoende informatie over zijn financiële situatie. Verzoeker had zich op 15 juli 2014 gemeld voor bijstand, maar kon geen bewijsstukken overleggen van zijn inkomsten en had geen duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. Het college had daarom aanvullende informatie opgevraagd over een langere periode dan gebruikelijk, wat verzoeker betwistte.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2015 werd duidelijk dat verzoeker in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag onvoldoende gegevens had verstrekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college bevoegd was om informatie over een langere periode op te vragen, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij niet had voldaan aan de verplichting om relevante gegevens te overleggen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van verzoeker ongegrond had verklaard. De voorzieningenrechter wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke maatregel. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het verstrekken van relevante informatie bij aanvragen om bijstand.

Uitspraak

15/3831 WWB, 15/4723 WWB-VV
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. P. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2015, 14/8453 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J. de Jonge.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 juli 2014 heeft verzoeker zich gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 28 juli 2014 heeft verzoeker de aanvraag ingediend. Hierbij heeft verzoeker aangegeven dat hij wereldwijd als zelfstandige heeft gewerkt, dat hij in de afgelopen twee tot drie jaar geen opdrachten meer heeft gehad, dat alle reserves op zijn en dat zijn bankrekening nagenoeg leeg is.
1.2.
Bij brief van 17 september 2014 heeft het college verzoeker verzocht nader genoemde stukken over te leggen, waaronder alle afschriften van al zijn bank- en/of girorekeningen en van al zijn spaarrekeningen over de periode van 11 oktober 2013 tot 11 maart 2014 en vanaf 28 juli 2014, bewijzen van schulden en leningen, aangiftes inkomstenbelasting vanaf 1 januari 2011 en bewijzen van inkomsten, eveneens vanaf 1 januari 2011.
1.3.
Op 2 oktober 2014 hebben medewerkers van de afdeling Inkomen van het college een gesprek gevoerd met verzoeker. Uit het verslag van dit gesprek komt onder meer het volgende naar voren. Ter plekke heeft verzoeker gegevens van vijf verschillende bankrekeningen uitgeprint. Verzoeker heeft onder meer verklaard dat hij weliswaar sinds 2013 in Nederland staat ingeschreven, maar dat hij niet al die tijd in Nederland heeft verbleven. Hij is in die periode ook in de Verenigde Staten en Brazilië geweest en heeft daar gewerkt. In Brazilië heeft hij in loondienst in de bewaking gewerkt. Zijn echtgenote heeft als suppoost bij een bioscoop gewerkt. Van deze werkzaamheden kan verzoeker geen bewijsstukken overleggen. De inkomsten hieruit waren volgens verzoeker gering en werden gestort op een Braziliaanse rekening. Verzoeker kan niet aan bankafschriften van deze rekening komen, internetbankieren is evenmin mogelijk. Hij heeft in Brazilië voor het laatst in 2008 als zelfstandige gewerkt. In de periode van 2011 tot heden heeft hij geen inkomen gehad. Hierdoor heeft hij volledig op zijn vermogen ingeteerd.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van verzoeker afgewezen. Hieraan heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat verzoeker onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag om bijstand, waaronder zijn inkomsten vanaf 2011, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter onderbouwing van het door hem gestelde spoedeisend belang heeft verzoeker aangevoerd dat hij sinds juni 2014, afgezien van toeslagen van de Belastingdienst, geen inkomen heeft ontvangen. Hij heeft volledig ingeteerd op zijn vermogen en inmiddels is een huurachterstand ontstaan. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag heeft verzoeker aangevoerd dat ten onrechte over een langere periode dan de laatste drie maanden voorafgaand aan de aanvraag om bijstand gegevens zijn opgevraagd, dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en dat hij alle gegevens heeft verstrekt die hij kon verstrekken.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
In geval van een aanvraag om periodieke bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 15 juli 2014 tot en met 16 oktober 2014.
4.5.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.6.
Het standpunt van verzoeker dat het college niet over een langere periode dan drie maanden voorafgaand aan de datum waarop de bijstand is aangevraagd bankafschriften mocht opvragen slaagt niet. Het college heeft appellant verzocht om informatie over zijn financiële situatie in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag om vast te stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij is het college afgeweken van de gebruikelijke verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen. Deze informatie was voor het college van belang, omdat verzoeker bij zijn aanvraag en tijdens het vervolgens met hem op 2 oktober 2014 gevoerde gesprek kenbaar heeft gemaakt dat hij als zelfstandige en in loondienst had gewerkt en dat hij had ingeteerd op een vermogen waarover hij beschikte. Gelet hierop was er voor het college een gegronde reden voor het instellen van een onderzoek en het opvragen van gegevens over een langere periode dan de gebruikelijke periode van drie maanden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college in dit geval bevoegd was om bij appellant gegevens op te vragen over een langere periode dan de laatste drie maanden voorafgaand aan de aanvraag. Ter zitting heeft verzoeker overigens erkend dat het gerechtvaardigd was gegevens vanaf oktober 2013 op te vragen.
4.7.
Met de rechtbank en het college en anders dan verzoeker is de Raad van oordeel dat verzoeker onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag.
4.7.1.
Verzoeker stelt dat hij sinds 2011 heeft ingeteerd op zijn vermogen van ongeveer
€ 68.000,-, omdat hij vanwege zijn leeftijd geen opdrachten meer kreeg voor werkzaamheden, die hij voorheen als zelfstandige over de hele wereld heeft verricht. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt echter dat in 2012 in de maanden augustus en oktober tweemaal een substantieel bedrag op één van de bankrekeningen van appellant is gestort door [naam bedrijf 1] . tot een totaalbedrag van ruim € 66.000,-. Dat dit betalingen waren voor door hem reeds in 2010 in Nigeria verrichte werkzaamheden, zoals verzoeker heeft gesteld, heeft verzoeker niet aan de hand van objectieve gegevens onderbouwd. Van twee eerder in mei en juni 2012 door [naam bedrijf 2] op dezelfde bankrekening van appellant gestorte bedragen tot een totaalbedrag van ruim € 27.000,- heeft verzoeker evenmin enig verifieerbaar gegeven overgelegd.
4.7.2.
Ter zitting van de Raad heeft verzoeker verklaard dat hij, voorafgaand aan de ontvangst van de in augustus en oktober 2012 ontvangen bedragen, al vermogen had waarop hij aan het interen was en dat in juli 2014 niets meer over was van zijn vermogen. Verzoeker heeft echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij sinds 2011 op zijn vermogen heeft ingeteerd en, in samenhang hiermee, wat er precies is gebeurd met zijn vermogen, inclusief de in 4.7.1 genoemde bedragen. Anders dan verzoeker betoogt, valt dit op basis van de door hem in beroep overgelegde afschriften van zes op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen niet na te gaan. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat verzoeker regelmatig grote bedragen van de ene rekening naar een andere rekening heeft overgemaakt en dat er nog bankafschriften ontbreken, zodat geen volledig beeld kan worden verkregen van het verloop van de saldi op de verschillende bank- en spaarrekeningen.
4.7.3.
Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij in de periode dat hij in Brazilië verbleef, van half november 2013 tot en met juni 2014, naast werkzaamheden in de bewaking, ook als zelfstandige airconditionings heeft geïnstalleerd en dat hij hiervoor contant kreeg betaald. Hij stelt voorts dat zijn inkomsten gering waren, maar heeft noch van (de omvang van) zijn werkzaamheden noch van de (omvang van de) daarmee verworven inkomsten enig concreet en verifieerbaar gegeven overgelegd.
4.8.
Verzoeker stelt weliswaar dat hij niet in staat is om meer gegevens over te leggen, maar nergens blijkt uit dat en wanneer hij serieuze pogingen heeft gedaan om aan gegevens te komen over bijvoorbeeld zijn werkzaamheden en inkomsten in Brazilië. Dit komt voor rekening en risico van verzoeker.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.L. Meijer

HD