ECLI:NL:CRVB:2015:3027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
14-2026 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar inlichtingenverplichting geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 6 november 2012. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres verbleef, maar op het adres van haar ex-partner. De Raad benadrukte het belang van controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en leefsituatie voor het vaststellen van het recht op bijstand. De intrekking van de bijstand werd niet beperkt tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 6 november 2012 tot 21 januari 2013 besloeg. De Raad concludeerde dat appellante geen juiste inlichtingen had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De belangen van de kinderen van appellante vormden geen dringende reden om van de intrekking af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2026 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2014, 13/3330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2015 oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (college) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt, daar waar gesproken wordt van het dagelijks bestuur, tevens bedoeld zijn rechtsvoorganger het college.
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/2025 WWB en 14/4589 WWB plaatsgevonden op 8 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.G.W.M.H. Vermeulen. In de zaken 14/2025 WWB en 14/4589 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 20 oktober 2005 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond ten tijde van belang ingeschreven op het adres [Adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van (deels) anonieme meldingen dat appellante en haar kinderen niet verbleven op het uitkeringsadres, maar in de woning van de ex-partner van appellante, [naam ex-partner] (D), op het adres [Adres B] te [woonplaats] (adres van D), heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen en een huisbezoek op het adres van D verricht. Op 7 december 2012 heeft de sociale recherche appellante en D gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2012.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2013 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 6 november 2012 ingetrokken op de grond dat appellante onjuiste inlichtingen over haar woonsituatie heeft verstrekt. Volgens het dagelijks bestuur hebben zij en haar kinderen, anders dan appellante aan het dagelijks bestuur heeft opgegeven, niet hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de onderzoeksresultaten geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zij onjuiste inlichtingen over haar woon- en leefsituatie heeft verstrekt en in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De sociale recherche heeft niet waargenomen dat zij elders heeft overnacht. Weliswaar waren haar kinderen regelmatig bij D op zijn adres, maar dat heeft zij aan het dagelijks bestuur gemeld. Het is onduidelijk waarom haar op 24 mei 2013 opnieuw bijstand is toegekend, hoewel haar woon- en leefsituatie niet is gewijzigd. Het dagelijks bestuur had oog moeten hebben voor het grote belang voor haar kinderen dat zij haar bijstand bleef behouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 6 november 2012 tot en met
21 januari 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en leefsituatie van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene recht heeft op bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van bijstand als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De gedingstukken bieden toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
Appellante heeft op 7 december 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij het meest op het uitkeringsadres verblijft en elke nacht thuis slaapt. Als de kinderen bij hun vader zijn, volgens appellante ongeveer de helft van de week, gaat zij rond 8.00 uur naar het adres van D om te zorgen dat de kinderen op tijd op school komen. Bij de 27 waarnemingen in de periode van 6 november 2012 tot en met 3 december 2012 is appellante echter slechts één keer (dat was nadat zij haar kinderen ’s ochtends vanaf het adres van D naar school had gebracht) bij haar eigen woning waargenomen. Op tijden dat verwacht mocht worden dat appellante de woning zou verlaten om naar het adres van D te gaan om ervoor te zorgen dat de kinderen op tijd op school zouden komen, of dat de kinderen al dan niet vergezeld door appellante de woning zouden verlaten om naar school te gaan, zijn appellante noch de kinderen bij de woning van appellante waargenomen. Appellante en haar kinderen zijn wel bij de helft van het aantal waarnemingen gezien op het adres van D, waaronder een keer rond 19.45 uur en een keer in de middag. Eén van die keren is waargenomen dat appellante
’s ochtends nadat zij haar kinderen van het adres van D naar school had geholpen weer naar dat adres terug ging. Ook bij het onaangekondigde huisbezoek op 3 december 2012 om
8.15
uur zijn appellante en de kinderen op het adres van D aangetroffen. Eerder die ochtend was bij het adres van appellante geen enkele beweging waargenomen. Voorts komt betekenis toe aan de verklaring van D, inhoudende “Zij komt soms wel elke dag, in ieder geval de keren als de kinderen hebben geslapen om te zorgen dat zij naar school gaan. (…) Wat heb ik genoemd, ik zie [naam M] elke dag (…)”. Ten slotte is van belang dat appellante in november 2011 haar internetabonnement heeft laten overzetten naar het adres van D, volgens appellante omdat de kinderen bij hem gingen logeren, en pas na het intrekkingsbesluit, in maart 2013, heeft geregeld dat dit weer naar het uitkeringsadres werd overgezet. Appellante heeft daarover ter zitting verklaard dat het niet lukte het internetabonnement weer op het uitkeringsadres te zetten, maar niet valt in te zien dat dit in maart 2013 kennelijk wel mogelijk was en in november 2011 niet, temeer niet omdat appellante het voor de kinderen heel belangrijk vond dat zij over internet kunnen beschikken. Gelet hierop en met name gelet op de waarnemingen, waarmee haar verklaring dat zij meestal op het uitkeringsadres verblijft en daar altijd slaapt niet strookt, heeft appellante geen juiste inlichtingen gegeven over haar woon- en leefsituatie.
4.5.
Door geen duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. Dat appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag bijstand is toegekend met ingang van 24 mei 2013 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze toekenning ziet op een andere periode.
4.6.
Het dagelijks bestuur voert het beleid dat van de bevoegdheid tot intrekking kan worden afgezien op grond van een dringende reden. In de belangen van de kinderen van appellante heeft het college niet een dringende reden behoeven te zien om van intrekking van de bijstand van appellante af te zien. Het stond appellante immers vrij na het intrekkingsbesluit meteen een nieuwe aanvraag in te dienen (wat zij op enig moment ook heeft gedaan) en tot het moment van de intrekking is de bijstand betaald. Een terugvorderingsbesluit ligt hier niet ter toetsing voor.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD