ECLI:NL:CRVB:2015:3026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
14-2025 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bewijslast bij bijstandbehoevendheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had op 5 november 2012 bijstand aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet had meegewerkt aan een onderzoek naar zijn woonsituatie. De sociale recherche had twijfels over zijn woon- en leefsituatie, wat leidde tot een onderzoek en een onaangekondigd huisbezoek. Tijdens dit huisbezoek weigerde appellant de sociaal rechercheurs toegang tot zijn woning. Uiteindelijk werd zijn aanvraag om bijstand afgewezen, omdat het dagelijks bestuur van mening was dat appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn situatie.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij alle gevraagde informatie heeft verschaft en dat het dagelijks bestuur had moeten doorvragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. De Raad bevestigt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid op de aanvrager rust en dat het dagelijks bestuur niet verplicht was om aanvullende informatie op te vragen als de aanvrager niet aan zijn verplichtingen voldeed.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat appellant bijstand met terugwerkende kracht zou moeten ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, zowel voor de eerste als de tweede aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/2025 WWB, 14/4589 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2014, 13/3329 (aangevallen uitspraak I) en 1 juli 2014, 13/7425 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2015 oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (college) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt, daar waar gesproken wordt van het dagelijks bestuur, tevens bedoeld zijn rechtsvoorganger het college.
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/2026 WWB plaatsgevonden op 8 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.G.W.M.H. Vermeulen. In de zaak 14/2026 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 november 2012 bijstand aangevraagd op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Bij het intakegesprek heeft hij verklaard dat zijn kinderen hooguit twee of drie keer per week ’s middags bij hem komen.
1.2.
Omdat naar aanleiding van een onderzoek naar de woonsituatie van de ex-partner van appellant, [naam ex-partner] (H), twijfels waren gerezen over de woon- en leefsituatie van appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek verricht. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan en waarnemingen verricht in de periode van 6 maart 2012 tot en met 3 december 2012. Op 3 december 2012 heeft de sociale recherche een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant aan de [adres] te [woonplaats] (adres van appellant). Tijdens het huisbezoek heeft appellant de sociaal rechercheurs verzocht zijn woning te verlaten en is het bezoek beëindigd. Bij dit huisbezoek waren de kinderen en H aanwezig. Op 7 december 2012 heeft de sociale recherche appellant en H gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2012.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2013 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan zijn besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn woonsituatie, waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Appellant heeft zich op 18 maart 2013 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de WWB met ingang van 1 november 2012. Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 18 maart 2013 bijstand verleend, maar niet over de periode van 1 november 2012 tot en met 17 maart 2013. Verder heeft het dagelijks bestuur besloten dat maandelijks een bedrag van € 46,27 op de bijstand wordt ingehouden ter aflossing van een bestaande vordering.
1.5.
Bij besluit van 2 september 2012 heeft het dagelijks bestuur dat bedrag met ingang van augustus 2013 verlaagd tot € 25,-.
1.6.
Bij besluit van 12 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2013 ongegrond verklaard voor zover het dagelijks bestuur daarbij weigert bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag gelegd dat over de periode van 1 november 2012 tot en met 3 januari 2013 al een afwijzend besluit is genomen en niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten terugkomen op dat eerdere besluit. Ook is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur over de periode van 4 januari 2013 tot en met 17 maart 2013 in afwijking van de artikelen 43
en 44 van de WWB bijstand met terugwerkende kracht had moeten verlenen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit niet op een deugdelijke motivering berust omdat appellant kort na intrekking van de toestemming weer toestemming heeft gegeven voor voortzetting van het huisbezoek. De sociaal rechercheurs hadden geen gerechtvaardigde reden om te weigeren de woning weer te betreden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en leefsituatie waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij het verhoor op 7 december 2012 heeft appellant de onduidelijkheden over zijn woon- en leefsituatie niet kunnen ophelderen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak I, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven, en tegen aangevallen uitspraak II geheel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak I
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 5 november 2012 tot en met 3 januari 2013.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij alle gevraagde informatie heeft verschaft en dat, voor zover daarover onduidelijkheid bestond, het op de weg van het dagelijks bestuur lag om nadere inlichtingen bij hem in te winnen. Het is onduidelijk waarom het dagelijks bestuur hem op 18 maart 2013 opnieuw bijstand heeft verleend, hoewel zijn woon- en leefsituatie niet is gewijzigd.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Appellant heeft bij de aanvraag verklaard dat hij alleenstaand is. Echter, bij 14 van de 27 waarnemingen in de periode van 6 november 2012 tot en met 3 december 2012 zijn zijn kinderen, en in de meeste gevallen ook H, bij hem op zijn adres waargenomen. Veelal ’s ochtends tussen 7.30 en 8.45 uur, maar ook een keer rond 19.45 uur en een keer in de middag. H is bij de waarnemingen slechts één keer bij haar eigen woning gezien. Ook bij het onaangekondigde huisbezoek op 3 december 2012 om 8.15 uur zijn H en de kinderen bij appellant aangetroffen. Eerder die ochtend was bij het adres van H geen enkele beweging waargenomen. Verder is waargenomen dat de situatie waarin de woning van H verkeerde in de ochtend soms nog precies hetzelfde was als de avond daarvoor. Verder heeft appellant op 7 december 2012 tegen de sociale recherche verklaard dat de kinderen vrijwel elke dag bij hem komen en soms twee of drie nachten in de week ook blijven slapen. Ook heeft hij verklaard dat H soms wel elke dag komt, in ieder geval de keren dat de kinderen hebben geslapen om te zorgen dat zij naar school gaan. Voorts is van belang dat H in november 2011 haar internetabonnement heeft laten overzetten naar het adres van appellant, volgens haar omdat de kinderen bij appellant gingen logeren, en dit abonnement pas in maart 2013, nadat haar bijstand was ingetrokken, weer naar haar adres heeft laten terugzetten. De waarnemingen, de verklaring van appellant, het huisbezoek en het feit dat het internetabonnement van H in de te beoordelen periode op het adres van appellant stond, wijzen er niet op dat appellant alleen woonde. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat wel het geval was. Dat het dagelijks bestuur appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag bijstand heeft verleend met ingang van 18 maart 2013 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze toekenning ziet op een andere periode.
Aangevallen uitspraak II
4.5.
In geschil is de ingangsdatum van de verleende bijstand.
4.6.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) dient een onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan voor het bestuursorgaan aanleiding moet bestaan van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.7.
De eerste periode loopt van 1 november 2012 tot en met 3 januari 2013. Zoals vermeld onder 1.3 heeft over deze periode al besluitvorming plaatsgevonden. Het bestreden besluit 1 wordt, gelet op wat bij deze uitspraak over de aangevallen uitspraak I wordt beslist, met deze uitspraak onherroepelijk. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.6, brengt mee dat ter beoordeling staat of appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van deze periode heeft aangevoerd. Dat is niet het geval. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verlening van bijstand per 18 maart 2013 niet relevant is voor de vraag of het dagelijks bestuur moest terugkomen van zijn besluit van
3 januari 2013, omdat deze geen betrekking heeft op de periode waarop dat besluit betrekking had. De conclusie is dan ook dat het dagelijks bestuur appellant terecht geen bijstand heeft verleend over de periode van 1 november 2012 tot en met 3 januari 2013.
4.8.
De tweede periode loopt van 4 januari 2013 tot 18 maart 2013. Over deze - vóór de meldingsdatum gelegen - periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag. Daarvan is geen sprake. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant behoorde om zijn aanspraken op bijstand tijdig door middel van het indienen van een aanvraag geldend te maken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen, zodat aangevallen uitspraak I moet worden bevestigd voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak II geheel moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaak geregistreerd onder nummer 14/2025 WWB:
- bevestigt de aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;
in de zaak geregistreerd onder nummer 14/4589 WWB:
- bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD