ECLI:NL:CRVB:2015:3010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
13-1971 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake de ingangsdatum van de WAO-uitkering en vergoeding van wettelijke rente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering per 28 januari 2007. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onjuist was, met name wat betreft de ingangsdatum van de WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de uitkering met terugwerkende kracht moest worden vastgesteld op 26 oktober 2009, vier weken na de ziekmelding van de appellant op 28 september 2009. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het Uwv onderschreven, maar oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing ten onrechte in stand had gelaten. De Raad heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van 6 juni 2012 vernietigd. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over het na te betalen bedrag en de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/1971 WAO
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2013, 12/3124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Wintjes, advocaat. Het Uwv heeft zich, daartoe als partij opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Het onderzoek is heropend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) welke uitkering met ingang van 28 januari 2007 is ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per deze datum minder dan 15 tot 25% bedroeg.
1.2.
Appellant heeft zich per 28 september 2009 bij het Uwv ziek gemeld. In het hierna gevolgde verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekeringsarts ZW vermeld dat sprake lijkt van een zogenoemde Ambersituatie. Op
5 september 2011 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan voor een uitkering wegens toegenomen gezondheidsklachten.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2011 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 5 september 2010, één jaar voor de datum van de aanvraag daartoe. Bij besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 november 2011 ongegrond verklaard. Het besluit van 4 november 2011 en het bestreden besluit berusten op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, op grond waarvan het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van een eerdere datum had moeten toekennen. De verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kon de toetsing van de rechtbank doorstaan.
3. In hoger beroep heeft appellant gelijke gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan. Hij heeft betoogd dat de ingangsdatum van de aan hem toegekende WAO-uitkering onjuist is, omdat hij al op 28 september 2009 melding heeft gemaakt van toegenomen klachten en dit door de verzekeringsarts ZW ook als een Amber-situatie is onderkend. Indien deze grond niet mocht slagen heeft appellant recht op toekenning met ingang van een eerdere datum, omdat het Uwv ten aanzien van appellant een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO had moeten aannemen. Voorts zijn de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid door het Uwv onderschat. Gezien de gehoorbeperking van appellant had bovendien overleg moeten plaatsvinden tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts over de geschiktheid van de voorbeeldfuncties voor appellant.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv op 9 oktober 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Volgens dat besluit wordt, op grond van de door het Uwv destijds gevolgde uitvoeringspraktijk, appellant alsnog met ingang van 26 oktober 2009, zijnde vier weken na appellants ziekmelding op 28 september 2009, in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
4.2.
Omdat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellant zal het ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling worden betrokken.
4.3.
Gezien het besluit van 9 oktober 2014 acht het Uwv het bestreden besluit onjuist voorzover het de ingangsdatum van de WAO-uitkering betreft. De rechtbank heeft dat besluit ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.5.
Het besluit van 9 oktober 2014 berust op dezelfde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag als die waarop het bestreden besluit berust.
4.5.1.
Appellants stelling dat de ten aanzien van hem door het Uwv vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid geen recht doen aan zijn belastbaarheid wordt verworpen. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht, kennis genomen van de rapporten van de verzekeringsarts ZW en appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De bezwaarverzekeringsarts heeft de zogenoemde behandelend sector geraadpleegd en kennis genomen van de informatie van de huisarts. Op grond van informatie van appellants KNO-arts van 5 april 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts een beperking wegens een matige gehoorstoornis aangenomen en de FML in zoverre aangescherpt. Deze arts ziet geen reden voor de verdergaande beperkingen die de verzekeringsarts ZW aanvankelijk aanneemt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 23 april 2012 die door de verzekeringsarts ZW aanvankelijk aangenomen beperkingen beoordeeld. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij de verzekeringsarts ZW niet volgt. Dit is onder meer op de grond dat de diverse rapporten van deze laatste arts een voortschrijdend inzicht laten zien. Gezien ook de informatie van de behandelend revalidatiearts moet appellant actief blijven om verder functieverlies te voorkomen. Er bestaat geen aanleiding om het medische onderzoek dat aan het besluit van 9 oktober 2014 ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten of de resultaten daarvan als onjuist aan te merken. Voor een zogenoemde urenbeperking is geen noodzaak. Appellant voldoet aan geen van de in de Standaard urenbeperking vermelde indicaties daarvoor. Er is geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat de noodzakelijke beperkingen op energetisch, locomotoor en psychisch gebied zijn verdisconteerd in de FML. Door objectieve medische gegevens is niet aannemelijk geworden dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
4.5.2.
Met het arbeidskundig rapport van 9 maart 2015 is uiteindelijk volledig gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van 9 oktober 2014 deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is geschaad, wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.5.1 en 4.5.2 is het beroep tegen het besluit van
9 oktober 2014 ongegrond.
5. De vordering van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat als gevolg van de vernietiging van het besluit 16 april 2012 door het Uwv zal worden nabetaald, zal worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.960,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, te weten twee punten voor het beroepschrift en de zitting en twee punten voor het hoger beroepschrift en de zitting. Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2012 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 juni 2012;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder
5 van deze uitspraak vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) V. van Rij

AP