ECLI:NL:CRVB:2015:2959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
13-4809 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering en de rechtsgeldigheid van de opgelegde sanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een boete die is opgelegd aan appellante door het Zorginstituut Nederland, omdat zij geen zorgverzekering had afgesloten zoals vereist onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De appellante had eerder een brief ontvangen waarin zij werd aangemaand om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten, maar zij stelde dat zij verzekerd was bij OOM Verzekeringen, wat volgens het Zorginstituut geen geldige zorgverzekering is volgens de Zvw.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 24 mei 2011 telefonisch contact heeft gehad met het Zorginstituut, waarin zij haar onduidelijkheid over haar verzekeringsstatus uitte. Het Zorginstituut heeft haar toen uitgelegd dat haar particuliere verzekering niet voldeed aan de eisen van de Zvw. Ondanks deze informatie heeft appellante geen zorgverzekering afgesloten binnen de gestelde termijn, wat leidde tot de boete van € 343,74.

In de procedure heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er omstandigheden waren die tot vermindering van de boete moesten leiden. De Raad concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat de appellante op de hoogte was van haar verplichtingen onder de Zvw. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ingezetenen van Nederland om een zorgverzekering af te sluiten en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

13/4809 ZVW
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2013, 12/1192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellante hebben [naam X] en [naam Y] hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Zorginstituut een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015. Appellante is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijdam.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 3 mei 2011 heeft het Zorginstituut appellante bericht dat zij geen zorgverzekering heeft en haar aangemaand dat zij binnen drie maanden een zorgverzekering dient af te sluiten.
1.2.
Vervolgens heeft appellante op 24 mei 2011 telefonisch contact gehad met het Zorginstituut. Appellante heeft blijkens het gespreksverslag de volgende vraag gesteld:
‘Ik ben verzekerd bij OOM Verzekeringen. Waarom krijg ik een brief dat ik onverzekerd ben?’.
Het Zorginstituut heeft daarop als volgt gereageerd:
‘(…) Het CVZ schrijft u als onverzekerde aan als u staat ingeschreven bij een Nederlandse gemeente en geen zorgverzekering hebt bij een Nederlandse zorgverzekeraar. De verzekering bij OOM is een particuliere ziektekostenverzekering en geen zorgverzekering zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet.
Wij raden u aan contact op te nemen met de Sociale Verzekeringsbank (…). De SVB onderzoekt dan op uw verzoek of u AWBZ-verzekerd bent en op grond daarvan ook een zorgverzekering zou moeten hebben. U ontvangt van het CVZ (lees: SVB) een schriftelijke bevestiging van de uitkomst van dat onderzoek.’
1.3.
Bij besluit van 1 september 2011 heeft het Zorginstituut appellante een boete van
€ 343,74 opgelegd, omdat zij niet binnen drie maanden na 3 mei 2011, zijnde
3 augustus 2011, een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft afgesloten.
1.4.
In bezwaar heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij bij OOM Verzekeringen een zorgverzekering heeft afgesloten en dat de boete haar onterecht is opgelegd. Daarnaast heeft zij gesteld dat zij de brief van 3 mei 2011 niet heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorginstituut er op gewezen dat appellante ingezetene is van Nederland en dat zij om die reden op grond van artikel 2, eerste lid, van de Zvw verplicht is een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten. De ziektekostenverzekering van appellante bij OOM is geen zorgverzekering in de zin van de Zvw en om die reden voldoet zij niet aan de verzekeringsplicht op grond van de Zvw. Verder is vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat appellante op 24 mei 2011 (telefonisch) contact heeft opgenomen met het Zorginstituut en dat uit de daarvan gemaakte telefoonnotitie kan worden opgemaakt dat appellante de brief van 3 mei 2011 wel heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de telefoonnotitie van 24 mei 2011 van Cvz blijkt dat appellante aan het Zorginstituut heeft verteld dat zij verzekerd is bij OOM Verzekeringen en dat zij niet begrijpt waarom zij een brief heeft ontvangen waarin staat vermeld dat zij onverzekerd is. Gelet daarop neemt de rechtbank aan dat de brief van 3 mei 2011 door appellante is ontvangen en dat zij kennis heeft genomen van de inhoud daarvan. Nu appellante geen gebruik heeft gemaakt van de door het Zorginstituut geboden gelegenheid om binnen drie maanden alsnog een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten, heeft het Zorginstituut terecht een boete opgelegd. Verder heeft de rechtbank er op gewezen dat het wettelijke stelsel geen mogelijkheid biedt om de boete te matigen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij bij de rechtbank geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Deze grond treft geen doel. Het Zorginstituut heeft de door appellante aan het Zorginstituut gerichte brief van 1 maart 2012 waarin zij te kennen heeft gegeven dat zij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit, terecht als beroepschrift aangemerkt en heeft deze brief met toepassing van artikel 6:15 van de Awb terecht doorgezonden aan de rechtbank. Overigens heeft appellante in een later stadium bij de rechtbank aanvullende beroepsgronden ingediend en heeft zij griffierecht voor de behandeling van het beroep betaald.
4.3.
Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat de bejegening bij de rechtbank onbehoorlijk is geweest, overweegt de Raad dat hij te dien aanzien niet bevoegd is en verwijst hij naar de klachtenregeling van de rechtbank.
4.4.
In de in hoger beroep door het Zorginstituut ingezonden regelingen en mandaatbesluiten ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat zowel het besluit van 1 september 2011 als het bestreden besluit niet bevoegd door het Zorginstituut zijn genomen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de grond dat het appellante niet verwijtbaar is dat zij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten omdat zij de aanmaning van 3 mei 2012 niet heeft ontvangen, niet slaagt. Uit de telefoonnotitie van 24 mei 2012 met de daarin opgenomen details van het gesprek, kan worden opgemaakt dat appellante de brief van
3 mei 2011 heeft ontvangen en daarvan kennis heeft genomen. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die tot vermindering van de opgelegde boete moeten leiden.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) V. van Rij

AP