ECLI:NL:CRVB:2015:2911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
13/2057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en indexering van loonwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de bezwaren van de werkneemster en appellante tegen een eerder besluit ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de geselecteerde functies voor de werkneemster voldoen aan de criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) en dat de loonwaarde actueel is.

Appellante betwistte in hoger beroep dat het mediane uurloon, in tegenstelling tot het maatmanuurloon, niet dient te worden geïndexeerd. Dit zou volgens haar leiden tot een onjuiste berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen wettelijke basis is voor de indexering van het mediane loon en dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv correct is uitgevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van actuele gegevens bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en bevestigt de geldende wet- en regelgeving omtrent de berekening van uitkeringen op basis van de Wet WIA. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2057 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 maart 2013, 13/336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Zon hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Namens appellante is verschenen mr. M.A.J. Schrover, kantoorgenoot van mr. Van Zon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster van appellante met ingang van 11 juni 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) zijn zowel de bezwaren van werkneemster als van appellante tegen het besluit van 16 mei 2012, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Betreffende de aangevoerde gronden dat niet alleen het maatmanuurloon maar ook het mediane uurloon op het einde van de wachttijd dient te worden geïndexeerd, heeft de rechtbank het volgende overwogen (waar voor verweer dient te worden gelezen, het Uwv, en voor eisers appellante):
“ (…) Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de toepasselijke wet- en regelgeving voor een indexering van de loongegevens van de functies uit het CBBS (anders dan geldt voor het maatmaninkomen) geen grondslag valt aan te wijzen. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 augustus 1999 (LJN: AA8807) is geoordeeld dat een indexering van de mediane loonwaarde niet past binnen de systematiek van het Schattingsbesluit en het FIS. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen wat betreft het CBBS. Zoals eiseres terecht heeft opgemerkt in haar beroepschrift, is de systematiek van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid (sinds 1992/1993) immers niet gewijzigd. Niet in geschil is, dat de geduide functies voldoende actualiteitswaarde hebben. Daarmee is ook de loonwaarde van de geduide functies voldoende actueel. Deze beroepsgrond slaagt niet. (…)”
3. Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb), anders dan bij het maatmanloon, niet ook voorschrijft om het mediane uurloon te indexeren, wat appellante strijdig acht met de Wet WIA. Artikel 5 van de Wet WIA bepaalt dat recht bestaat op uitkering als men in staat is met arbeid ten hoogste 65% van het maatmaninkomen te verdienen per uur. In het Sb is geregeld hoe het verlies aan verdiencapaciteit wordt berekend. Indien, zoals neergelegd in het Sb, alleen het maatmaninkomen op de schattingsdatum wordt geïndexeerd en niet ook het mediane uurloon, is sprake van een rekenkundig onjuiste en onzuivere vergelijking tussen beide grootheden wat ertoe kan leiden, zoals in het geval van werkneemster van appellante, dat ten onrechte een WIA-uitkering is toegekend omdat de mate van arbeidsongeschiktheid, in dat geval, boven de 35% uitkomt. Indien tevens rekening wordt gehouden met indexering van het mediane loon, komt de mate van arbeidsongeschiktheid, naar namens appellante is uiteengezet in een overgelegde berekening, uit onder de 35%, namelijk op 34,99% zodat er geen recht bestaat op een WIA-uitkering. Naar de mening van appellante is er sprake van een omissie in het Sb in zoverre en komt het Sb in strijd met de Wet WIA wegens het ontbreken van een accurate berekening van het verlies aan verdiencapaciteit.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 augustus 1999, ECLI:NL:CRvB:1999:AA8807, zijn standpunt gehandhaafd dat voor het indexeren van het mediane loon, geen wettelijke basis bestaat. Voorts is te kennen gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 35,63% op een juiste wijze is berekend en op juiste grondslag berust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank en onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 augustus 1999 ziet de Raad in wat appellante heeft aangevoerd nu geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de systematiek van de WIA, het Sb en het CBBS past dat een uit het CBBS blijkende uurloonwaarde dient te worden geїndexeerd op de wijze zoals appellante voorstaat. Dit geldt temeer aangezien de wetgever bij de wijziging van het Sb met ingang van 1 oktober 2004 (Besluit van 18 augustus 2004, Stb. 2004, 434) in artikel 9 aanhef en onder a, heeft opgenomen dat de gegevens betreffende de te selecteren functies wat betreft de belasting, de beloning en de opleidingseisen, bij de arbeidsongeschiktheidsschatting niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. Ten tweede blijkt uit de Nota van Toelichting bij het gewijzigde Sb met ingang van 1 oktober 2004, dat deze functies ieder anderhalf jaar dienen te worden geactualiseerd. Met deze wijzigingen heeft de wetgever er in voorzien dat de te selecteren functies, gelet op de beloning, een voldoende en inzichtelijke realiteitswaarde hebben. Voor indexering van het mediane loon bestaat daarom geen wettelijke basis.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geconstateerd dat de voor werkneemster van appellante geselecteerde functies vallen binnen de criteria die artikel 9 aanhef en onder a, van het Sb, daaraan stelt en dat de functies, ook wat betreft de loonwaarde daarvan voldoende actueel zijn.
4.3.
Ten overvloede merkt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting en naar het geen onder rechtsoverweging 3 vermeld, op dat het betoog van de zijde van appellante berust op de vooronderstelling dat de door appellante voorgestane arbeidsongeschiktheidsberekening uitkomt op minder dan 35%. Ter zitting is van de zijde van appellante evenwel erkend, dat de namens haar overgelegde berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, inconsistenties bevat en in zoverre niet juist in te oordelen.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker

UM