ECLI:NL:CRVB:2015:2899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
14/437 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. De appellant had op 23 september 2011 en opnieuw op 9 september 2012 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij telkens aangaf op een bepaald adres te wonen. Het college heeft echter vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonachtig was. De eerdere afwijzing van zijn aanvraag was al in rechte onaantastbaar geworden.

Tijdens het onderzoek door het college, dat onder andere een huisbezoek omvatte, bleek dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen bewijs kon leveren van zijn woonadres en dat de verklaringen van zijn moeder en de huismeester niet geloofwaardig waren. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had en bevestigt daarmee de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college.

De uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond had verklaard, wordt door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand van appellant niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

14/437 WWB
Datum uitspraak: 25 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 januari 2014, 13/1856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Voor appellant is, met bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. van der Brug.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 september 2011 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven bij zijn moeder op het adres [adres] te wonen. Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Uit onderzoek van het college was gebleken dat appellant niet op het opgegeven adres woonachtig was. Met de uitspraak van de Raad van 4 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:755) is de afwijzing van deze aanvraag in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 9 september 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij wederom opgegeven op het adres [adres] te wonen. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Op 13 september 2012 heeft het college de woonsituatie van appellant met hem besproken en aansluitend een huisbezoek afgelegd. Op 14 september 2012 heeft het college een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en daarbij alleen de moeder van appellant aangetroffen en gesproken. Voorts heeft het college op 13 en 17 september 2012 telefonisch contact gehad met de huismeester. De onderzoeksbevindingen zijn opgetekend in een rapport van 17 september 2012. Geconcludeerd is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van zijn vorige aanvraag.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 19 september 2012, na bezwaar onder wijziging van de grondslag gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant afgewezen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het adres [adres] heeft. Appellant heeft daarmee zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Volgens het college kan het recht op bijstand van appellant daarom niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 9 september 2012 tot en met 19 september 2012.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. In dit geval gaat het om een aanvraagsituatie een jaar na de vorige afwijzing, zodat het op de weg van appellant ligt aannemelijk te maken dat hij ten tijde van belang zijn woonadres op het opgegeven adres [adres] heeft.
4.3.
Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen van het huisbezoek van 13 september 2012 volgt dat appellant niet woonachtig is op het opgegeven woonadres. Appellant had geen sleutel van zijn woning. Tijdens het huisbezoek werden slechts oude kostuums en overhemden van appellant aangetroffen, maar geen schoenen, sokken en ondergoed. Ook desgevraagd kon appellant geen sokken en ondergoed tonen. De verklaring van appellant dat zijn moeder deze had weggegooid, acht de Raad onaannemelijk. Voorts kon appellant geen toiletartikelen tonen en kwamen eerst na tussenkomst van zijn moeder een wegwerpscheermesje en een scheerkwast tevoorschijn. Dat tijdens het huisbezoek post van appellant werd aangetroffen, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant zijn woonadres aan de [adres] heeft. Appellant staat immers sinds 1 december 2008 op dit adres ingeschreven en heeft dit ook als postadres gebruikt. De aanwezigheid van speelgoed van het zoontje van appellant geeft evenmin aanleiding tot een ander oordeel.
4.4.
De conclusie dat appellant niet woonachtig is op het woonadres vindt steun in de verklaring van de huismeester. De huismeester heeft op 13 september 2012 verklaard dat er volgens hem alleen een oudere mevrouw woont. De huismeester kent appellant slechts van bezoeken aan zijn moeder. Appellant is volgens de huismeester nooit bij hem langs geweest om een sleutel van het adres te vragen. Deze verklaring staat haaks op de verklaring van appellant van 13 september 2012 dat hij de huismeester meermaals heeft gevraagd om een huissleutel.
4.5.
Aan de verklaring van de moeder van appellant tijdens het huisbezoek van 14 september 2012, dat haar zoon vanaf 2009 bij haar inwoont, kan geen waarde worden toegekend. Deze verklaring is immers strijdig met haar verklaring gegeven in de vorige procedure van appellant, waarin zij verklaarde dat haar zoon niet bij haar inwoont maar bij haar een briefadres heeft.
4.6.
De door appellant in bezwaar overlegde verklaringen van buren van zijn moeder zijn opgesteld op 5 juni 2012 en zien dus niet op de te beoordelen periode. Deze verklaringen kunnen daarom niet bij de beoordeling worden betrokken.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de hier te beoordelen periode zijn feitelijke woonadres op het opgegeven adres [adres] had. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Door schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie was het recht op bijstand van appellant niet vast te stellen.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD