ECLI:NL:CRVB:2015:2867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
14/5312 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake studiefinanciering. De Minister had appellant voor het jaar 2012 studiefinanciering toegekend, maar later herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende, omdat uit een huisbezoek was gebleken dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gronden in hoger beroep dezelfde waren als die in beroep en dat de rechtbank deze gronden uitgebreid had besproken. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende waren om te concluderen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad achtte de verklaringen van appellant niet geloofwaardig en bevestigde de aangevallen uitspraak, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4312 WSF
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juli 2014, 13/7867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Appellant is met bericht niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 22 oktober 2011 aan appellant voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Appellant staat vanaf 1 april 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het [adres nr.] 40 te Rotterdam. Op dit adres staan ook ingeschreven appellants tante
([X.]) en oom met hun twee kinderen. De ouders van appellant staan in de gba ingeschreven onder het [adres nr.] 59A te Rotterdam. Vanaf 2 september 2013 staat appellant in de gba ingeschreven onder hetzelfde adres als zijn ouders.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2013 heeft de minister appellant vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.563,78, dat als gevolg van de herziening over de periode januari 2012 tot en met augustus 2013 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op
22 juli 2013 op het gba-adres van appellant, in het bijzijn van de hoofdbewoonster
(hierna: tante). In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en de controleurs hebben een verklaring van de tante opgenomen. Van het huisbezoek is op 22 juli 2013 een rapportage opgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de rapportage voldoende feitelijke grondslag voor het door de minister ingenomen standpunt dat appellant niet feitelijk woonachtig is op het gba-adres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek (vrijwel) geen persoonlijke spullen, recente administratieve bescheiden, studiemateriaal of spullen voor persoonlijke verzorging van appellant zijn aangetroffen. Er zijn weliswaar zeven overhemden en twee polo’s aangetroffen maar daarvan staat niet vast en kan niet zonder meer worden aangenomen dat deze aan appellant toebehoren. Dat appellant een deel van zijn kleding en verzorgingsspullen had meegenomen op vakantie en een deel van zijn kleding bij zijn ouders had ondergebracht, is onvoldoende om te dienen als tegenbewijs voor de bevindingen bij het huisbezoek. Dat appellant ondanks het feit dat hij sinds april 2011 op het gba-adres staat ingeschreven geen enkele papieren administratie op het gba-adres heeft omdat hij zijn administratie digitaal afhandelt, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verder acht de rechtbank van belang dat appellant geen huurcontract had voor de kamer op het gba-adres, en dat appellant geen huur betaalde. Voorts heeft de minister terecht gewicht toegekend aan de tegenstrijdige verklaringen die door appellant en zijn tante zijn afgelegd. De tante heeft verklaard dat zij meer ruimte heeft gecreëerd ten behoeve van appellant en haar kinderen en dat ze voornemens is een bed te kopen voor appellant, zodat appellant – als hij terug is van vakantie – ook na de nieuwe indeling van de woning een plaats heeft om te slapen. Appellant heeft verklaard dat hij voor de vakantie heeft besloten om weer bij zijn ouders te gaan wonen en dat hij direct na de zomervakantie zou verhuizen. De verklaring van appellant dat alleen zijn oom op de hoogte was van de op handen zijnde verhuizing en dat zijn tante hier niets van wist acht de rechtbank niet aannemelijk. Een buurtonderzoek was niet nodig. Hetgeen blijkens het rapport van de controleurs (niet) op het gba-adres is aangetroffen, rechtvaardigt de conclusie dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn gba-adres. Wat appellant daar tegenover heeft gesteld is onvoldoende om aan de waarnemingen en conclusies van de controleurs te twijfelen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de resultaten van het huisbezoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij niet woonde op zijn gba-adres. Dat er weinig spullen van hem zijn aangetroffen is verklaarbaar. Ten tijde van de controle was hij op vakantie naar Turkije en voorafgaand aan die vakantie had hij besloten om na de vakantie weer bij zijn ouders te gaan wonen. Zijn persoonlijke bezittingen en een deel van zijn kleding had appellant om die reden al teruggebracht naar de woning van zijn ouders. Het andere deel van zijn kleding en zijn verzorgingsspullen had hij meegenomen op vakantie. Omdat al zijn contacten via internet verlopen, is er voorts geen administratie van hem aangetroffen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vastgesteld wordt dat de gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd dezelfde zijn als die in beroep bij de rechtbank zijn aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad maakt dit oordeel tot de zijne en onderschrijft op hoofdlijnen de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Uit het rapport van het huisbezoek volgt dat op het gba-adres geen zaken zijn aangetroffen die aantoonbaar tot appellant zijn te herleiden. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van de controle reeds meer dan twee jaar op dat adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot appellant herleidbare zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. De voor de afwezigheid van die zaken door appellant gegeven verklaringen worden met de rechtbank niet geloofwaardig geacht zodat daarin geen grond gelegen is voor twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.
Wat is overwogen in 4.2 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het bestreden besluit in stand blijft is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Fotchind

AP