ECLI:NL:CRVB:2015:2856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
14/1119 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in de periode van 7 juni 2004 tot 25 november 2005 geldtransfers verricht naar het buitenland. Deze transacties, die in totaal € 11.477,- bedroegen, zijn door de Financial Intelligence Unit Nederland onderzocht, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze transacties niet te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij de bijstand over de maanden waarin de geldtransfers plaatsvonden werd ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand werden teruggevorderd. Appellant ontkende de geldtransfers te hebben verricht en stelde dat zijn identiteitspapieren door iemand anders waren gebruikt. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling van identiteitsfraude en dat het college terecht had aangenomen dat appellant de geldtransfers had verricht.

De Raad benadrukte dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, ongeacht de intentie, van belang is voor het recht op bijstand. Aangezien appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1119 WWB
Datum uitspraak: 25 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2014, 12/4169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Namens appellant is verschenen mr. Boomstra. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in de periode van 7 juni 2004 tot 25 november 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.2.
Op 23 februari 2012 heeft een inspecteur van de politie, werkzaam bij de Financial Intelligence Unit Nederland van het Korps Landelijke Politiediensten, een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt inzake verdachte transacties door appellant. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat appellant bij vijf transacties in de maanden november 2004, maart 2005 en november 2005 (maanden in geding) bedragen van in totaal € 11.477,-, variërend van
€ 1.767,- tot € 2.653,-, heeft overgemaakt naar Mexico en Peru. Na ontvangst van dit
proces-verbaal met bijlagen heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant op 24 april 2012 gehoord. Tijdens dit gehoor heeft appellant ontkend dat hij ooit geld via grenswisselkantoren of Goffin heeft verstuurd. Na confrontatie met het feit dat geldtransacties, ook wel aangeduid als moneytransfers, zijn verricht met het paspoort en de identiteitskaart van appellant, heeft appellant verklaard dat hij deze identiteitspapieren een tijdje kwijt is geweest en dat hij daarvan aangifte heeft gedaan bij de politie. Appellant heeft voorts verklaard dat iemand anders geld heeft overgemaakt naar het buitenland en daarbij gebruik heeft gemaakt van zijn paspoort en identiteitskaart. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 26 april 2012.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 25 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden in geding in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 2.257,37 bruto van appellant terug te vorderen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant in deze maanden, zonder daarvan melding te maken bij het college, financiële transacties heeft verricht. Het doen van dergelijke transacties zijn activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Niet kan worden vastgesteld hoeveel appellant in genoemde maanden heeft ontvangen voor het doen van de financiële transacties.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij ontkent de moneytransfers te hebben verricht. Vermoedelijk heeft iemand anders zijn identiteitspapieren gebruikt voor de transacties. Het is dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid om appellant verantwoordelijk en aansprakelijk te houden voor het verrichten van de moneytransfers. Uit het enkele feit dat overboekingen zijn verricht met de identiteitspapieren van appellant blijkt niet dat hij daarvoor een beloning heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de vijf in geding zijnde moneytransfers zijn de naam, geboortedatum en nummer van het paspoort dan wel identiteitskaart van appellant genoteerd. Appellant stelt dat hij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude, waardoor de vijf geldtransacties ten onrechte aan hem zijn toegeschreven. Reeds omdat appellant nog geen begin van bewijs heeft geleverd voor deze stelling, heeft het college ervan mogen uitgaan dat appellant de desbetreffende moneytransfers heeft verricht.
4.2.
Gelet op het aantal transacties en de grote bedragen van de transacties is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Door van de transacties geen melding te maken heeft appellant in de maanden in geding de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het geval hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan over de maanden in geding recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit
HD