ECLI:NL:CRVB:2015:2836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
13/3177 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAO-uitkering en de verplichtingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een WAO-uitkering voor betrokkene, die zich op 2 augustus 1999 ziek meldde wegens psychische klachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had in 2012 een besluit genomen waarbij de aanvraag van betrokkene voor een WAO-uitkering met terugwerkende kracht werd afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde echter dat het UWV in strijd had gehandeld met de wettelijke verplichtingen en dat betrokkene recht had op een uitkering met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2000.

In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde. De Raad oordeelt dat het UWV niet voldoende bewijs heeft geleverd dat betrokkene niet tijdig op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het UWV de verplichtingen uit artikel 34, tweede lid, van de WAO niet was nagekomen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand, wat betekent dat betrokkene alsnog recht heeft op de WAO-uitkering met terugwerkende kracht.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het UWV bij het informeren van aanvragers over hun rechten en de noodzaak om tijdig aanvragen te behandelen. De Raad bevestigt dat het enkele schenden van de verplichtingen niet automatisch leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, maar dat in dit geval de omstandigheden van betrokkene voldoende grond vormden voor een uitzondering.

Uitspraak

13/3177 WAO, 13/3178 WAO
Datum uitspraak: 21 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2013, 13/110 en 13/111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Pot, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, die in het verleden werkzaam is geweest bij de [naam ex-werkgeefster] (ex-werkgeefster), heeft zich op 2 augustus 1999 wegens psychische klachten vanuit Marokko ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 29 november 2012 (bestreden besluit 1) heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 augustus 2012, waarbij aan betrokkene in verband met een te late aanvraag eerst met ingang van 12 mei 2005 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van eveneens 29 november 2012 (bestreden besluit 2) heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 september 2012 waarbij aan betrokkene in verband met te late (na)betaling van de WAO-uitkering een bedrag van € 7.143,40 aan wettelijke rente is toegekend.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Verder heeft zij de besluiten van
10 augustus 2012 en 18 september 2012 herroepen en bepaald dat per 1 augustus 2000 aan betrokkene een WAO-uitkering wordt toegekend, alsmede dat met ingang van
1 augustus 2000 wettelijke rente wordt vergoed en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Ten slotte zijn beslissingen gegeven over vergoeding van het griffierecht en veroordeling in de proceskosten.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Uit de voorhanden zijnde gegevens van de arbodiensten omtrent het verloop rond de gang van zaken van de ziekmelding van betrokkene per 2 augustus 1999 blijkt dat deze ziekmelding zonder meer bij de rechtsvoorganger GUO van het Uwv was gemeld en bekend was en niet eerst vanaf de brief van 10 mei 2006, waarvan appellant bij zijn besluitvorming is uitgegaan en die appellant als WAO-aanvraag heeft aangemerkt. Op grond van artikel 34, tweede lid, van de WAO (zoals dit artikel luidde ten tijde in geding) was appellant gehouden betrokkene uiterlijk vier maanden vóór de datum waarop de wachttijd zou verstrijken, in kennis te stellen van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag. In het dossier bevinden zich geen stukken waaruit blijkt dat een dergelijk aanvraagformulier destijds aan betrokkene is toegezonden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat appellant in strijd met artikel 34, tweede lid, van de WAO betrokkene niet in kennis heeft gesteld van de mogelijkheid om - tijdig - aanvraag te doen en dit levert naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond op om een bijzonder geval aan te nemen, op grond waarvan appellant gehouden is de WAO-uitkering op een vroeger tijdstip, te weten al omstreeks het einde van de wachttijd per 1 augustus 2000, toe te kennen. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat betrokkene reeds in bezwaar op de feiten, zoals vermeld in 5.3, heeft gewezen, maar dat appellant hierop bij het nemen van het bestreden besluit 1 geheel niet op in is gegaan, zodat reeds hierom bestreden besluit 1 een deugdelijke motivering ontbeert.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval dat ertoe zou moeten leiden dat hij aan betrokkene een WAO-uitkering moet toekennen met ingang van een eerdere datum dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag van betrokkene. Ten onrechte stelt de rechtbank onder 5.3 en 5.4 dat, nu de ziekmelding van betrokkene per 2 augustus 1999 bekend was bij de (voormalige) arbodiensten van de ex-werkgeefster, dit slechts tot de conclusie kan leiden dat deze ziekmelding eerder bij (de rechtsvoorganger GUO van) het Uwv bekend was en niet pas vanaf de brief van 10 mei 2006. Hiervoor bestaat geen bewijs, zodat ten onrechte is aangenomen dat appellant c.q. het GUO betrokkene eerder, te weten uiterlijk vier maanden vóór de datum waarop de wachttijd verstrijkt, had kunnen wijzen op de mogelijkheid van het doen van een aanvraag op grond van artikel 34, tweede lid, van de WAO.
3.2.
Betrokkene heeft zich bij het verweer aangesloten bij de motivering van de rechtbank en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank in de onderhavige zaak met recht heeft geoordeeld dat het niet voldaan hebben aan de verplichting zoals neergelegd in artikel 34, tweede lid, van de WAO een bijzonder geval oplevert op grond waarvan appellant gehouden was betrokkene met ingang van een eerdere datum dan één jaar voor de datum van zijn aanvraag een WAO-uitkering toe te kennen (artikel 35, tweede lid, van de WAO).
4.3.
Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO is volgens vaste jurisprudentie van de Raad sprake (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6453), indien een betrokkene van een (te) late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn.
4.4.
Vast staat dat betrokkene niet eerder dan bij brief van 10 mei 2006 een WAO-uitkering heeft aangevraagd.
4.5.
De rechtbank heeft haar oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval gebaseerd op de aanname dat blijkens de gegevens van de arbodiensten omtrent het verdere verloop van de ziekmelding per 2 augustus 1999 deze ziekmelding omtrent die datum ook bij de rechtsvoorganger GUO van appellant terecht is gekomen.
4.6.
De Raad ziet aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan en volgt hierbij het standpunt van appellant. Uit de door de rechtbank aan haar motivering ten grondslag gelegde brieven van 25 augustus 1999 en 17 maart 2000 van de arbodiensten Stigas en Relan is de Raad niet gebleken van een ziekmelding bij de rechtsvoorganger van appellant rond
2 augustus 1999. Ook overigens zijn geen gegevens overgelegd waaruit kan blijken dat er een ziekmelding heeft plaatsgevonden. Zo ook staat allerminst vast dat de bedrijfsarts de in de brief van 20 juni 2001 van Maetis Arbo bedoelde bijlage, waarop het adres van GUO, de aansluitingsidentificatie van de ex-werkgeefster en de eerste ziektedag staan vermeld en is ondertekend door de bedrijfsarts en betrokkene, ook daadwerkelijk heeft doorgestuurd naar het GUO. Appellant stelt dat betrokkene in de relevante periode van 2000 - 2006 volledig buiten beeld is gebleven. Dat daaromtrent verifieerbare gegevens ontbreken moet naar het oordeel van de Raad voor rekening en risico van betrokkene blijven, ook omdat betrokkene na weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet bij besluit van 11 oktober 2002 nog eens ruim vier jaar heeft laten verstrijken voordat hij zich op 10 mei 2006 bij appellant heeft gemeld voor een WAO-uitkering.
4.7.
Tenslotte zij overwogen dat, het enkele schenden van de in artikel 34, tweede lid, van de WAO neergelegde verplichting op zich niet dwingt tot het aannemen van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO.
4.8.
Betrokkene heeft in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd waaruit volgt dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld onder 4.3.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Desgevraagd heeft appellant op de zitting bevestigd dat het beroepschrift zo opgevat moet worden dat hij het wel eens is met de vernietiging van de bestreden besluiten in verband met het ontbreken van een voldoende deugdelijke motivering in bestreden besluit 1, maar dat appellant de Raad verzoekt de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. Dit brengt met zich dat de bestreden besluiten opnieuw worden vernietigd, maar dat er aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand dienen te blijven.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover het betreft de bepalingen over vergoeding van het griffierecht en de veroordeling in de proceskosten;
- vernietigt de beide besluiten van 29 november 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van beide besluiten van 29 november 2012 besluiten in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

AP