ECLI:NL:CRVB:2015:2836
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- J.P.M. Zeijen
- P.H. Banda
- Rechtspraak.nl
Ingangsdatum WAO-uitkering en de verplichtingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een WAO-uitkering voor betrokkene, die zich op 2 augustus 1999 ziek meldde wegens psychische klachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had in 2012 een besluit genomen waarbij de aanvraag van betrokkene voor een WAO-uitkering met terugwerkende kracht werd afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde echter dat het UWV in strijd had gehandeld met de wettelijke verplichtingen en dat betrokkene recht had op een uitkering met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2000.
In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde. De Raad oordeelt dat het UWV niet voldoende bewijs heeft geleverd dat betrokkene niet tijdig op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het UWV de verplichtingen uit artikel 34, tweede lid, van de WAO niet was nagekomen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand, wat betekent dat betrokkene alsnog recht heeft op de WAO-uitkering met terugwerkende kracht.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het UWV bij het informeren van aanvragers over hun rechten en de noodzaak om tijdig aanvragen te behandelen. De Raad bevestigt dat het enkele schenden van de verplichtingen niet automatisch leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, maar dat in dit geval de omstandigheden van betrokkene voldoende grond vormden voor een uitzondering.