ECLI:NL:CRVB:2015:2833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
14/2967 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 april 2014 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 3 mei 2011 ziek gemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uwv concludeerde op 3 april 2013 dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en verleende geen WIA-uitkering. Dit besluit werd in bezwaar en beroep bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Appellante herhaalde in hoger beroep haar eerdere argumenten en verwees naar een later besluit van het Uwv, waaruit bleek dat zij recht had op een WGA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. De Raad concludeerde dat de aangevoerde gronden in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen. De uitspraak werd gedaan op 21 augustus 2015.

Uitspraak

14/2967 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 april 2014, 13/4819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 augustus 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stap. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster gedurende 20 uur per week, heeft zich met ingang van 3 mei 2011 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens fysieke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 30 april 2013 (datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
26 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Ook heeft zij geconcludeerd dat in wat appellante heeft aangevoerd, de informatie van de appellante behandelend sector en de overige stukken in het dossier, geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande beperkingen op de datum in geding had moeten aannemen. Over de in beroep ingediende informatie van GGZ inGeest van 6 maart 2014 heeft de rechtbank overwogen dat daaruit weliswaar naar voren komt dat inmiddels de diagnose psychotische stoornis NAO is gesteld en dat waarschijnlijk sprake is van een paniekstoornis met agorafobie, maar dat deze informatie dateert van bijna een jaar na de datum in geding. Bovendien blijkt uit die informatie dat appellante pas recent bij GGZ inGeest in behandeling is, terwijl noch uit de informatie van GGZ inGeest noch uit de overige stukken valt af te leiden dat voornoemde diagnoses op de datum in geding aan de orde waren. Wat betreft de paniekstoornis met agorafobie heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts van
12 maart 2013 naar voren komt dat appellante heeft geclaimd dat zij angst had om naar buiten te gaan, maar dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat op de datum in geding in dit opzicht sprake was van een aandoening die in zodanige mate aanwezig was dat hiermee rekening had moeten worden gehouden. Uitgaande van de juistheid van de aldus vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank ten slotte geen grond gezien voor het oordeel dat appellante de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellante heeft ook gewezen op het besluit van het Uwv van 23 september 2014, waarbij is vastgesteld dat voor haar met ingang van 16 oktober 2013 op grond van de Wet WIA recht is ontstaan op een WGA-uitkering. Appellante is van mening dat uit dit besluit, de daaraan ten grondslag liggende stukken en de informatie van I-psy van 25 november 2013 en van GGZ inGeest van 3 juli 2014 blijkt dat het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de in het dossier aanwezige gegevens bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met appellante gesproken tijdens de hoorzitting en kennis genomen van de in bezwaar beschikbare gekomen informatie van 25 maart 2013 van de behandelend psychiater van I-psy. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op een aantal beoordelingspunten in de rubrieken sociaal functioneren en werktijden aan te passen. Zij heeft vervolgens in haar rapport van 12 maart 2014 gereageerd op de in beroep door appellante ingebrachte stukken. Samengevat heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat appellante in 2012/2013 onder behandeling was van I-psy, alwaar geen psychotische kenmerken zijn vastgesteld. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts (op
5 maart 2013) en de hoorzitting (op 8 juli 2013) was appellante nog steeds onder behandeling van I-psy. In de informatie van I-psy van 25 maart 2013 komt niet naar voren dat bij appellante sprake is van een psychotische stoornis of psychotische kenmerken. Tijdens de hoorzitting zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen evidente wijzigingen naar voren gekomen over de situatie per einde wachttijd (30 april 2013). Ook uit de overige medische stukken van de huisarts, de KNO-arts en de revalidatiearts komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gegevens naar voren die zouden moeten leiden tot het vaststellen van andere beperkingen op de datum in geding.
4.2.
Aan de door appellante in hoger beroep ingediende stukken kan niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Uit die stukken, waarvan met name de informatie van I-psy van 25 november 2013, het rapport van een verzekeringsarts van
21 augustus 2014, de brief van GGZ inGeest van 3 juli 2014 en het rapport van de AIOS verzekeringsgeneeskundige van 23 maart 2015, kan niet worden geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante per 30 april 2013 onjuist of onvolledig zijn weergegeven in de FML van 24 juli 2013. Betreffende de stelling van appellante dat op 16 oktober 2013 een zwaardere diagnose is gesteld, wordt overwogen dat deze diagnose een half jaar na de datum hier in geding is gesteld en dat het daarnaast niet enkel gaat om de ziekte (diagnose), maar om de gevolgen daarvan in termen van de inschatting van de functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding.
4.3.
Ook kan worden ingestemd met het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldigheidshalve medeondertekend, rapport van 24 juli 2013 voldoende heeft gemotiveerd waarom de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor appellante passend zijn te achten.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

AP