ECLI:NL:CRVB:2015:2825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
20 augustus 2015
Zaaknummer
13/1111 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering na verkoop onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, die sinds 1 december 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in 2011 een aanvraag om bijstand ingediend na de verkoop van drie appartementen in Turkije. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellanten ingetrokken, omdat zij niet voldoende informatie hadden verstrekt over hun vermogen en de waarde van de appartementen. De Raad heeft eerder, in een tussenuitspraak, het college opgedragen om het gebrek in de besluitvorming te herstellen, maar het college heeft in zijn nader besluit de weigering van de bijstandsuitkering gehandhaafd.

De Raad heeft overwogen dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij geen eigenaar meer zijn van de appartementen en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de betalingen voor de appartementen contant zijn verricht en dat er geen schriftelijke documentatie is over de verkoopopbrengst. Hierdoor blijft onduidelijk welk bedrag appellanten hebben ontvangen en wat er na aflossing van eventuele schulden aan vermogen overblijft. De Raad heeft geconcludeerd dat de gronden tegen het nader besluit niet slagen en heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De uitspraak van de Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van 19 april 2012. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellanten, die zijn begroot op € 2.940,-. Het college moet ook het griffierecht van € 160,- aan appellanten vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier.

Uitspraak

13/1111 WWB, 13/1112 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2013, 12/2398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 oktober 2014 een tussenuitspraak gedaan. Deze uitspraak is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:CRVB:2014:3518.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 3 december 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Appellanten hebben bij brief van 9 februari 2015 desgevraagd een zienswijze over het nader besluit gegeven.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. D. Schaap, advocaat, en vergezeld van I. Celik, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant werkzaamheden verricht en onroerend goed heeft in Turkije, heeft het college onderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellanten. In een gesprek van 13 januari 2011 hebben appellanten verteld dat zij eigenaar zijn van drie appartementen in Karaman te Turkije en dat deze appartementen een waarde van € 45.000,- zouden vertegenwoordigen.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hebben verzwegen dat zij over vermogen beschikken in de vorm van in Turkije gelegen onroerende zaken en dat zij geen informatie hebben verstrekt over de waarde van deze onroerende zaken waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen het besluit van 22 februari 2011 hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 4 juli 2011 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 19 juli 2011 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ook tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 21 oktober 2011 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Hierbij hebben zij gesteld dat zij de drie appartementen in Karaman in februari 2011 hebben verkocht en met de opbrengst eerder gemaakte schulden tot een bedrag van € 23.500,- hebben afgelost.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellanten van 21 oktober 2011 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende bewijsstukken hebben overgelegd met betrekking tot de verkoop van de appartementen in Turkije. Omdat een taxatierapport ontbreekt en derhalve niet duidelijk is wat de appartementen in de van belang zijnde periode waard zijn, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat appellanten met een 'tapu senedi' kunnen bewijzen dat zij niet langer eigenaar van de drie appartementen zijn. Het college is daar ten onrechte niet van uitgegaan en de rechtbank heeft dat niet onderkend. De Raad heeft het college opgedragen dit gebrek te herstellen en daarbij overwogen dat het college aan de nieuwe beoordeling niet ten grondslag kan leggen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt geen eigenaar meer te zijn van de appartementen, omdat de overgelegde stukken niet voldoen aan de eisen die gesteld worden aan een 'resmi senet'.
3. Het nader besluit komt niet tegemoet aan het hoger beroep van appellanten. Daarom wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, de beoordeling van dit besluit mede in deze procedure betrokken.
4. Het college heeft het bezwaar van appellanten ook bij het nader besluit ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de appartementen in februari 2011 hebben verkocht. Het college is echter nog altijd van mening dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is het geval omdat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt om hun vermogenssituatie te bepalen. De betalingen voor de appartementen zijn contant verricht. Hierover is niets op schrift gesteld. De door appellanten overgelegde schuldbewijzen bieden voorts onvoldoende inzicht in de wijze waarop appellanten de verkoopopbrengst hebben besteed.
5. Appellanten hebben in de zienswijze aangegeven dat zij niet over meer stukken beschikken dan zijn overgelegd. Op basis van die stukken stellen zij op afdoende wijze te hebben aangetoond hoe zij de opbrengst van de verkoop hebben besteed.
6. In het midden kan blijven of aannemelijk is geworden dat appellanten van de opbrengst van de verkoop van de drie appartementen de door hen gestelde schulden hebben afgelost. Zoals ter zitting met partijen is besproken en zijdens appellanten is bevestigd, bieden de stukken geen onderbouwing van het bedrag dat appellanten in verband met de verkoop van de appartementen zeggen te hebben ontvangen. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld welk bedrag appellanten in verband met de verkoop van de appartementen hebben ontvangen. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat appellanten van de opbrengst een bedrag van € 23.500,- aan schulden hebben afgelost, blijft daarom onduidelijk wat er na aflossing van die schulden aan vermogen overblijft. Alleen al gelet daarop stelt het college zich terecht op het standpunt dat het recht op bijstand ook na de verkoop van de appartementen niet kan worden vastgesteld.
7. Uit wat in 6 is overwogen volgt dat de gronden tegen het nader besluit niet slagen. Het beroep tegen dat besluit zal daarom ongegrond worden verklaard. Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 19 april 2012 moeten worden vernietigd.
8. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op in totaal € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 19 april 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2014 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD